gepubliceerd op 12 september 2001
Uittreksel uit arrest nr. 68/2001 van 17 mei 2001 Rolnummers 1931, 1932 en 1936 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, in zoverre het artikel 1, § 2, 5°, bekracht Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. Françoi(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 68/2001 van 17 mei 2001 Rolnummers 1931, 1932 en 1936 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, in zoverre het artikel 1, § 2, 5°, bekrachtigt van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. François, A. Arts en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij elk van de arresten nrs. 85.654, 85.655 en 85.656 van 29 februari 2000 in zake M. Baetsle en de stad Tielt tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 31 maart en 3 april 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 [houdende sociale bepalingen] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door, ter uitvoering van artikel 11 van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, het koninklijk besluit van 24 december 1993 te bekrachtigen ook in zoverre dat besluit een loonmatiging oplegt aan het in artikel 1, § 2, 5°, bedoelde overheidspersoneel wanneer aldus een regeling wordt ingesteld waarbij twee verschillende categorieën van personen gelijk worden behandeld, te weten de personen ten opzichte van wie de Koning overeenkomstig de wet van 6 januari 1989 wel degelijk een loonmatiging mocht opleggen en de personen ten opzichte waarvan Hij krachtens de wet van 6 januari 1989 niet regelend mocht optreden ? 2. Schendt artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door, ter uitvoering van artikel 11 van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, het koninklijk besluit van 24 december 1993 te bekrachtigen wanneer daarmee aan een bepaalde categorie van personen, met name het overheidspersoneel, het recht wordt ontnomen om zich voor de bevoegde rechter overeenkomstig artikel 159 van de Grondwet te beroepen op de onwettigheid van het koninklijk besluit van 24 december 1993 teneinde aldus te beletten dat een vóór de inwerkingtreding van de wet van 30 maart 1994 ingevoerde regeling door de toezichthoudende overheid vernietigd wordt wegens schending van een wet waaraan retroactieve uitwerking is verleend ? » Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1931, 1932 en 1936 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 in zoverre het artikel 1, § 2, 5°, bekrachtigt van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen.
De eerste vraag is of er een verantwoording is, wat de loonmatiging ter uitvoering van de voormelde wet van 6 januari 1989 betreft, voor een gelijke behandeling van het personeel in overheidsdienst en dat van de privé-sector.
De tweede vraag is of de bekrachtiging bij wet niet discriminerend is ten aanzien van het overheidspersoneel, doordat die categorie van personen het bekrachtigde koninklijk besluit niet meer voor de gewone, respectievelijk administratieve rechter kan aanvechten.
B.2. De Ministerraad en de Vlaamse Regering betogen in hoofdorde dat de prejudiciële vragen berusten op de onjuiste veronderstelling dat de wetgever de Koning niet zou hebben gemachtigd tot het nemen van de maatregelen van loonmatiging ten opzichte van het overheidspersoneel.
De prejudiciële vragen gaan weliswaar uit van die premisse, maar noch uit de overwegingen in de verwijzende arresten, noch uit de formulering van de vragen blijkt dat de Raad van State dat uitgangspunt tot het zijne maakt.
B.3.1. De wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen machtigt de Koning ertoe om, indien de Kamers bij een stemming hebben vastgesteld dat het concurrentievermogen wordt bedreigd, bij een in Ministerraad overlegd besluit maatregelen te nemen die Hij voor het vrijwaren of het herstellen van het concurrentievermogen nodig acht.
De in artikel 10 van die wet voorgeschreven maatregelen zijn onder meer : « 1° het beperken van het in aanmerking nemen van de factoren die de nominale inkomensgroei van de loontrekkenden bepalen, gepaard gaande met een gelijkwaardige matiging van de inkomens van de vrije beroepen en de zelfstandigen, de sociale uitkeringen, de huurprijzen, de dividenden, de tantièmes en de inkomens uit alle andere beroepsactiviteiten; 2° het vaststellen van het kader voor de akkoorden over de evolutie van de inkomens der loontrekkenden, [ .] gepaard gaande met gelijkwaardige maatregelen voor de andere sociaal-professionele categorieën, ook die waarvan de inkomensevolutie niet wordt beïnvloed door akkoorden; ».
Artikel 11, § 1, van de wet van 6 januari 1989 bepaalt dat de besluiten, onder meer genomen met toepassing van artikel 8, § 5, ophouden uitwerking te hebben op het einde van de zevende maand volgend op die waarin de stemming, bedoeld in dat artikel, heeft plaatsgehad, tenzij zij vóór die dag bij wet zijn bekrachtigd.
B.3.2. Bij koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen zijn maatregelen genomen tot matiging van de lonen en wedden. Volgens artikel 1, § 1, is het besluit van toepassing op de werknemers en werkgevers gebonden door een arbeidsovereenkomst.
Artikel 1, § 2, breidt de toepassingssfeer ervan uit tot « de in vast verband benoemde, stagedoende, contractuele en hulppersoneelsleden » van onder meer « de administraties en andere diensten van de federale overheid [ . ] » (1°) en « de administraties en andere diensten van de Gemeenschappen en de Gewesten » (3°) en « de administraties en diensten van de provincies en gemeenten [ . ] » (5°).
B.3.3. Artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 bekrachtigt het voormelde koninklijk besluit van 24 december 1993. Te dezen wordt dat artikel betwist in zoverre de wetgever daarmee de loonmatigingsmaatregelen ten aanzien van het overheidspersoneel van de provincies en de gemeenten heeft bekrachtigd.
B.4. De wet van 6 januari 1989 beoogt 's lands concurrentievermogen te vrijwaren en « op meer actieve wijze de rol die de overheid kan spelen in het behoud van het concurrentievermogen vast te stellen » (Parl.
St., Kamer, 1988-1989, nr. 543/3, p. 2).
De vooropgestelde maatregelen beogen in eerste instantie « de loontrekkenden », maar de wet voorziet uitdrukkelijk in een « gelijkwaardige matiging van de inkomens van de vrije beroepen en de zelfstandigen [ . ] en de inkomens uit alle andere beroepsactiviteiten » (artikel 10, 1°) en in « gelijkwaardige maatregelen voor de andere sociaal-professionele categorieën, ook die waarvan de inkomensevolutie niet wordt beïnvloed door akkoorden » (artikel 10, 2°).
Volgens de artikelsgewijze commentaar bij het ontwerp van artikel 10 vormen « de in punt 1° vermelde maatregelen alsook die vermeld in punt 2° [ .] een geheel : zo zal de Koning, wanneer Hij een tijdelijke beperking legt op het in aanmerking nemen der factoren die de nominale inkomensgroei van de loontrekkenden bepalen, tegelijkertijd maatregelen nemen tot matiging van de inkomens uit allerhande activiteiten en ervoor zorgen dat een gelijkwaardige weerslag op de onderscheiden sociaal-professionele categorieën wordt bekomen » (Parl.
St., Kamer, 1988-1989, nr. 543/1, p. 8).
Weliswaar is in de memorie van toelichting bij artikel 3 van het ontwerp gesteld dat « abstractie [wordt] gemaakt van de overheidssector, waarvan de arbeidskosten geen rechtstreekse invloed hebben op het concurrentievermogen » (ibid., nr. 543/1, p. 4), maar uit die verklaring, die betrekking heeft op de arbeidskosten als één van de criteria voor de evaluatie van het concurrentievermogen (artikel 1, § 1), kan niet worden afgeleid dat het overheidspersoneel op geen enkele wijze bij de mogelijk gemaakte maatregelen kon worden betrokken.
Een amendement om de maatregelen te beperken tot de loontrekkenden vanuit de overweging dat « de voorgenomen matiging van de inkomens van onder meer de zelfstandigen en de vrije beroepen [ . ] niets te maken [heeft] met de vrijwaring van het concurrentievermogen » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 543/2, p. 12) was volgens de Vice-Eerste Minister « niet verdedigbaar omwille van het sociale rechtvaardigheidsbeginsel » en werd verworpen (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 543/3, p. 37).
Er kan derhalve redelijkerwijze worden aangenomen dat de wetgever, hoewel hij in eerste instantie met het oog op de bescherming van 's lands concurrentiepositie maatregelen ten aanzien van de loontrekkenden vooropstelde, rekening houdend met de onrechtstreekse economische gevolgen en meer fundamenteel uit de zorg voor rechtvaardigheid, ook maatregelen mogelijk heeft gemaakt ten opzichte van alle andere inkomenscategorieën. Overigens is op geen enkel ogenblik in de parlementaire voorbereiding het personeel van de overheid, en met name het personeel van de provincies en gemeenten, daarvan uitgesloten.
B.5. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding is om in te gaan op de eerste prejudiciële vraag.
B.6.1. De tweede prejudiciële vraag peilt naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de in het geding zijnde bepaling, in zoverre aan de categorie van het overheidspersoneel door de bekrachtiging de mogelijkheid wordt ontnomen om voor de rechter op te komen tegen het bekrachtigde koninklijk besluit.
B.6.2. Zoals reeds is opgemerkt (B.3.1) heeft de wetgever in de wet van 6 januari 1989 uitdrukkelijk voorzien in de bekrachtiging van de op grond van die wet genomen koninklijke besluiten. De daadwerkelijke bekrachtiging - die de controle van de wetgever op de uitoefening van de machtiging die hij aan de Koning geeft, verstevigt - kan op zichzelf niet worden geacht in strijd te zijn met het grondwettelijke beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie. Uit niets blijkt dat de wetgever met die bekrachtiging beoogde het betrokken koninklijk besluit aan het rechterlijk wettigheidstoezicht te onttrekken.
B.6.3. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De eerste prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. - Artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet door, ter uitvoering van artikel 11 van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, het koninklijk besluit van 24 december 1993 te bekrachtigen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 mei 2001.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, H. Boel.