Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 september 2001

Uittreksel uit arrest nr. 66/2001 van 17 mei 2001 Rolnummer : 1833 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 26 van de wet van 22 december 1986 betreffende de intercommunales, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2

bron
arbitragehof
numac
2001021432
pub.
08/09/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 66/2001 van 17 mei 2001 Rolnummer : 1833 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 26 van de wet van 22 december 1986 betreffende de intercommunales, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts en E. De Groot, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 25 november 1999 in zake de Intercommunale voor slib- en vuilverwijdering van Antwerpse gemeenten tegen de Vlaamse Milieumaatschappij, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 7 december 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 26 van de wet van 22 december 1986 [betreffende de intercommunales], in zoverre het op algemene wijze bepaalt dat de intercommunales, onverminderd de bestaande wetsbepalingen, vrijgesteld zijn van alle belastingen ten gunste van de Staat, evenals van alle belastingen door de provincies, de gemeenten of enige andere publiekrechtelijke persoon en in zoverre de vrijstelling geldt voor nieuwe belastingen ingevoerd na de inwerkingtreding van deze wet, artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet en het gelijkheidsbeginsel ? » Bij beschikking van 22 november 2000 heeft het Hof de vraag geherformuleerd als volgt : « Schendt artikel 26 van de wet van 22 december 1986 [betreffende de intercommunales], in zoverre het op algemene wijze bepaalt dat de intercommunales, onverminderd de bestaande wetsbepalingen, vrijgesteld zijn van alle belastingen ten gunste van de Staat, evenals van alle belastingen door de provincies, de gemeenten of enige andere publiekrechtelijke persoon en in zoverre de vrijstelling geldt voor nieuwe belastingen ingevoerd na de inwerkingtreding van deze wet, enerzijds, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, inzonderheid artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet en, anderzijds, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) V. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 26 van de wet van 22 december 1986 betreffende de intercommunales, dat luidt als volgt : « Onverminderd de bestaande wetsbepalingen zijn de intercommunales vrijgesteld van alle belastingen van de Staat, evenals van alle belastingen ingevoerd door de provincies, de gemeenten of enig andere publiekrechtelijke persoon. » Die bepaling vervangt artikel 17 van de wet van 1 maart 1922 « omtrent de vereeniging van gemeenten tot nut van 't algemeen », met dien verstande dat de woorden « of enig andere publiekrechtelijke persoon » zijn toegevoegd.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ondubbelzinnig dat die toevoeging ook de gemeenschappen en de gewesten beoogt (Parl. St., Kamer, 1985-1986, nr. 125/11, p. 82).

De in het geding zijnde bepaling gebiedt dat de intercommunales niet alleen worden vrijgesteld van federale en lokale belastingen maar ook van gemeenschaps- en gewestbelastingen.

B.2. De vraag komt bijgevolg erop neer, of de in het geding zijnde bepaling, in zoverre zij op algemene wijze bepaalt dat intercommunales worden vrijgesteld van alle belastingen, met inbegrip van toekomstige belastingen, niet in strijd is met artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet.

B.3. Artikel 170, § 2, van de Grondwet bepaalt : « Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel.

De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt. » Krachtens die bepaling beschikken de gemeenschappen en de gewesten over een eigen fiscale bevoegdheid, behalve wanneer de wet de uitzonderingen waarvan noodzakelijkheid blijkt heeft bepaald of nadien bepaalt.

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat artikel 170, § 2, van de Grondwet moet worden beschouwd als « een soort verdedigingsmechanisme [van de Staat] [...] t.o.v. de verschillende andere bestuurslagen, om een eigen fiscale materie te behouden. » (Parl. St., Kamer, B.Z., 1979, 10, nr. 8/4°, p. 4). Amendementen waarbij een lijst van belastbare materies voor de gemeenschappen en de gewesten werd voorgesteld, werden verworpen (Hand., Kamer, 1979-1980, zitting van 22 juli 1980, p. 2705-2713). Verschillende malen werd beklemtoond dat artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet, moest worden beschouwd als een « regulerend mechanisme. [...] Het is een noodzakelijk instrument. De wet moet dat regulerend mechanisme zijn en moet kunnen zeggen welke belastbare materie wordt voorbehouden aan de Staat. Indien men dat niet zou doen komt men in een chaos en in alle mogelijke verwikkelingen terecht, die niets meer te maken hebben met een goed georganiseerde federale Staat of een goed georganiseerde Staat » (Hand., Kamer, zitting 1979-1980, zitting van 22 juli 1980, p. 2707; zie ook Hand., Senaat, zitting 1979-1980, zitting van 28 juli 1980, pp. 2650-2651).

Met artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet heeft de Grondwetgever derhalve de voorrang van de fiscale wet op het fiscale decreet willen vestigen en uitzonderingen op de belastingsbevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten verwoord in het eerste lid van artikel 170, § 2, mogelijk willen maken. De federale wetgever kan bijgevolg niet alleen bepaalde belastingsmateries onttrekken aan de eigen fiscaliteit van de gemeenschappen en de gewesten maar kan tevens bepalen dat die fiscaliteit niet geldt ten aanzien van bepaalde categorieën van belastingplichtigen. Bovendien kan de wetgever zowel de vestiging van een gewestelijke belasting a priori verbieden, als uitzonderingen bepalen op reeds gevestigde gewestelijke belastingen.

B.5.1. Luidens de Grondwet is de uitoefening van die bevoegdheid evenwel verbonden aan de voorwaarde dat van « noodzakelijkheid » blijk moet worden gegeven.

Weliswaar is een amendement waarbij de wet, bepaald in artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet, een wet met een bijzondere meerderheid zou zijn, verworpen (Parl. St., Kamer, B.Z., 1979, 10, nr. 8/20, p. 1;

Hand., Kamer, 22 juli 1980, p. 2706), toch werd in de parlementaire voorbereiding beklemtoond dat « de wet, die in artikel 110, § 2, 2e lid, bedoeld wordt, [...] een organieke wet [is] en het [...] niet gemakkelijk [zal] zijn voor de wetgever om gemeenschappen en gewesten beperkingen op te leggen » (Parl. St., Kamer, B.Z., 1979, 10, nr. 8/40, p. 4). Bij de parlementaire bespreking van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten verklaarde de Minister dat « op grond van het tweede lid van artikel 110, § 2, van de Grondwet [...] evenwel aan de nationale wetgever de mogelijkheid [wordt] geboden om op deze algemene en volledige belastingbevoegdheid van de Gemeenschappen en de Gewesten uitzonderingen te maken. Die mogelijkheid is voor de nationale wetgever evenwel beperkt : hij moet de noodzaak van de uitzonderingen kunnen aantonen. Bovendien zij hierbij beklemtoond dat volgens de algemeen aanvaarde interpretatieregels uitzonderingen restrictief moeten worden geïnterpreteerd » (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 635/17, p. 175).

B.5.2. De federale wetgever heeft, doordat hij artikel 26 van de wet van 22 december 1986 heeft aangenomen, gebruik gemaakt van de bevoegdheid die hem wordt verleend in artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet om te vermijden dat het gunstige statuut dat hij aan de intercommunales had toegekend door de wet van 1 maart 1922 niet op de helling zou worden gezet door de belastingen die aan andere belastingheffende overheden verschuldigd zijn. Hij vermocht in 1986 te oordelen dat de noodzakelijkheid om die vrijstelling te handhaven aangetoond was zoals in 1922.

B.5.3. De verwijzende rechter vraagt eveneens of de vrijstelling van toepassing is op de nieuwe belastingen die zijn ingevoerd na de inwerkingtreding van de wet van 22 december 1986. Uit de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat dit deel van de vraag betrekking heeft op het probleem of die vrijstelling van toepassing is op de milieuheffingen die het voorwerp uitmaken van hoofdstuk IIIbis van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals ingevoegd in die wet bij het Vlaamse decreet van 21 december 1990 en vervangen bij het decreet van 25 juni 1992.

B.5.4. Dat deel van de vraag brengt het Hof ertoe te onderzoeken of de federale wetgever, doordat hij nadien wetten heeft aangenomen waarin de fiscaliteit van de gewesten wordt behandeld, niet zelf, op impliciete maar zekere wijze, heeft geoordeeld dat, in bepaalde aangelegenheden, de noodzakelijkheid van die vrijstelling niet langer was aangetoond.

B.5.5. De gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur wijzigt het opschrift van de wet van 23 januari 1989 « houdende uitvoering van artikel 110, § 2, tweede lid, van de Grondwet » in « wet betreffende de in artikel 110 [thans 170], §§ 1 en 2, van de Grondwet bedoelde belastingsbevoegdheid ». Zij voegt een artikel 2 eraan toe, dat bepaalt dat de Staat en de gemeenschappen niet gemachtigd zijn om belastingen te heffen « op de [...] materies water en afval, noch opcentiemen te heffen op belastingen en heffingen op deze materies, noch kortingen hierop toe te staan ». Daaruit volgt dat, sinds de inwerkingtreding van de wet van 16 juli 1993, de federale wetgever, door te verzaken aan elke fiscale bevoegdheid in die materies, impliciet heeft verzaakt te oordelen of die vrijstelling noodzakelijk is.

B.5.6. Onder voorbehoud van de draagwijdte die aan artikel 26 van de wet van 22 december 1986 moet worden toegekend sedert de inwerkingtreding van de gewone wet van 16 juli 1993, moet de prejudiciële vraag ontkennend worden beantwoord.

B.6. In de prejudiciële vraag wordt tevens gevraagd of « het gelijkheidbeginsel » niet is geschonden. Noch de motivering van het arrest noch de tekst van de vraag geven aan waarin die schending zou bestaan, zodat er geen afzonderlijk antwoord dient te worden gegeven op dat deel van de prejudiciële vraag.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Onder het voorbehoud van de draagwijdte die eraan dient te worden gegeven sinds de inwerkingtreding van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, schendt artikel 26 van de wet van 22 december 1986 betreffende de intercommunales artikel 170, § 2, tweede lid, van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 mei 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, G. De Baets.

^