Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 september 2001

Uittreksel uit arrest nr. 65/2001 van 17 mei 2001 Rolnummer 1811 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 182, § 3, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedebouw en Patrimonium, gesteld door de vrederechter van he Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021431
pub.
08/09/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 65/2001 van 17 mei 2001 Rolnummer 1811 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 182, § 3, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedebouw en Patrimonium, gesteld door de vrederechter van het eerste kanton Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 9 november 1999 in zake het Waalse Gewest tegen de c.v.b.a. Société immobilière régionale, en in aanwezigheid van de v.z.w. ASAC-YMCA, heeft de vrederechter van het eerste kanton Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 182, § 3, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedebouw en Patrimonium de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Aanvullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Parijs en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, doordat het bepaalt dat het bedrag van de onteigeningsvergoeding die aan de onteigenden wordt toegekend zal worden berekend op basis van de waarde van het goed onder aftrek van de kostprijs van de saneringswerken bedoeld in de paragrafen 1 en 2 van het genoemde artikel 182, in zoverre het aldus een discriminatie in het leven roept ten aanzien van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling die, in het gemeen recht, aan de andere onteigenden wordt toegekend ? » Bij beschikking van 22 november 2000 heeft het Hof de vraag geherformuleerd als volgt : « Schendt artikel 182, § 3, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedebouw en Patrimonium de regels die de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen, inzonderheid artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 januari 1980 tot hervorming der instellingen, enerzijds, en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Aanvullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Parijs en goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, anderzijds, doordat het bepaalt dat het bedrag van de onteigeningsvergoeding die aan de onteigenden wordt toegekend zal worden berekend op basis van de waarde van het goed onder aftrek van de kostprijs van de saneringswerken bedoeld in de paragrafen 1 en 2 van het genoemde artikel 182, in zoverre het aldus een discriminatie in het leven roept ten aanzien van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling die, in het gemeen recht, aan de andere onteigenden wordt toegekend ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 182 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedebouw en Patrimonium (W.W.R.O.S.P.) bepaalt : « § 1. De Regering kan besluiten tot het gewestelijk belang van de sanering van afgedankte bedrijfsruimtes waarvan ze de lijst opmaakt.

In afwijking van hoofdstuk I van titel I van dit boek, bepaalt de Regering wanneer een bedrijfsruimte afgedankt en gesaneerd moet worden. Ze legt er de omvang van vast, besluit tot het algemeen nut van de onteigening zoals bedoeld in artikel 181, en zorgt voor de aankoop ervan en voor de volgende saneringswerken : 1. de afbraak van het geheel of een gedeelte van de gebouwen, met inbegrip van de ondergrondse;2. de voor de operatie vereiste grondverplaatsingen, met inbegrip van de grondaanvoer of -afvoer;3. de verwijdering van producten, materialen, materieel en puin die achtergelaten werden of na de afbraak overblijven;4. de zaden, aanplantingen en bosaanplantingen. § 2. De eigenaar of houder van een zakelijk onroerend recht op goederen die gelegen zijn binnen het bereik van een afgedankte bedrijfsruimte, moet de plaats in haar oorspronkelijke staat herstellen. Daartoe moet hij de gebouwen geheel of gedeeltelijk afbreken en voor aanplantingen zorgen.

De eigenaar of de houder van een zakelijk onroerend recht die zich niet schikt naar het eerste lid, kan er door de bevoegde rechtbank toe gedwongen worden op verzoek van het Gewest, de gemeente of een belanghebbende derde.

Indien de in het eerste lid bedoelde werken niet uitgevoerd worden binnen de door de rechtbank voorgeschreven termijn, worden ze ambtshalve uitgevoerd door toedoen van het Gewest op kosten van de eigenaar of de houder van het zakelijk onroerend recht.

Indien de kosten niet terugbetaald worden op zijn eerste verzoek, gaat het Gewest over tot de onteigening van de goederen; in dat geval kan geen rekening worden gehouden met de meerwaarde die voortspruit uit de reeds uitgevoerde werken. § 3. De waarde die in aanmerking wordt genomen voor de goederen bedoeld in de paragrafen 1 en 2, wordt geschat m.i.v. [lees : rekening houdend met] de kosten van de uit te voeren werken bedoeld in diezelfde paragrafen, met uitsluiting van de waarde die voortvloeit uit de bestemming die in de geldende plannen van aanleg is vastgelegd. § 4. De werken bedoeld in paragraaf 1 of opgelegd door de rechtbank in toepassing van paragraaf 2, tweede lid, worden uitgevoerd zonder de in artikel 84 bedoelde vergunning. » B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre paragraaf 3 volgens hem bepaalt dat het bedrag van de onteigeningsvergoeding die aan de onteigenden wordt toegekend zal worden berekend op basis « van de waarde van het goed onder aftrek van de kostprijs » van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde saneringswerken, omdat die paragraaf aldus een discriminatie in het leven zou roepen ten aanzien van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling die in het gemeen recht wordt toegekend aan de andere onteigenden.

B.3. Bij beschikking van 22 november 2000 heeft het Hof de prejudiciële vraag geherformuleerd door ze uit te breiden tot de overeenstemming van de betrokken bepaling met de regels die de respectieve bevoegdheden vaststellen van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, en in het bijzonder tot artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Het onderzoek van de overeenstemming van een wetskrachtige norm met de bevoegdheidsregels moet het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voorafgaan.

B.4.1. Krachtens artikel 6, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten bevoegd inzake de ruimtelijke ordening, en inzonderheid wat de vernieuwing van afgedankte bedrijfsruimten betreft; krachtens artikel 6, § 1, II, 2°, zijn zij overigens bevoegd inzake het afvalstoffenbeleid.

B.4.2. Bij de uitoefening van die bevoegdheden kunnen de gewesten perken stellen aan het eigendomsrecht.

Zij kunnen ook overgaan tot onteigeningen : in dat geval dienen zij evenwel, krachtens artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, de bij de federale wet vastgestelde gerechtelijke procedures in acht te nemen, alsmede het grondwettelijk beginsel van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling.

Door van de gewesten en de gemeenschappen te eisen dat zij het beginsel van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling in acht nemen, heeft de bijzondere wetgever niet de bedoeling gehad hun de bevoegdheid te ontnemen om de berekeningswijze van een dergelijke schadeloosstelling vast te stellen. Om billijk te zijn, moet de schadeloosstelling een integraal herstel van het geleden nadeel waarborgen.

B.5. Op grond van de in B.4.1 bedoelde bepalingen was het Waalse Gewest bevoegd om de sanering van afgedankte bedrijfsruimten die op zijn grondgebied zijn gevestigd, te regelen en met name te beslissen dat die sanering inzonderheid de afbraak vereiste van gebouwen en de verwijdering van materialen die achtergelaten werden of na de afbraak overblijven, alsook de zaden en de aanplantingen.

Krachtens de economie van het in het geding zijnde artikel 182 is de Regering ertoe gemachtigd te zeggen wanneer de sanering van afgedankte bedrijfsruimten van gewestelijk belang is; zij stelt de lijst ervan op, stelt de omvang ervan vast, verklaart de onteigening van algemeen nut en neemt in voorkomend geval de aankoop ervan alsmede de saneringswerken opgesomd in artikel 182, § 1, tweede lid, ten laste.

Wat de onteigening betreft, bepaalt de in het geding zijnde paragraaf 3 dat de waarde van de aankoop van de bedrijfsruimte door het Gewest wordt bepaald rekening houdend met de uit te voeren saneringswerken, maar niet met « de waarde die voortvloeit uit de bestemming die in de geldende plannen van aanleg is vastgelegd ».

B.6. Het Hof onderzoekt achtereenvolgens die twee modaliteiten voor de berekening van de schattingswaarde van de te saneren bedrijfsruimten.

B.7.1. Vermits het in het geding zijnde artikel 182, § 3, bepaalt dat de kosten van de saneringswerken waartoe de gewestelijke overheid beslist, in rekening worden gebracht om de waarde van de onteigende bedrijfsruimte te bepalen, leidt het ertoe dat de last van die werken wordt gedragen door de eigenaar van de bedrijfsruimte.

B.7.2. Aangezien, in het algemeen belang, ruimtes die verlaten zijn na voor bedrijfsdoeleinden aangewend te zijn geweest, opnieuw bruikbaar moeten kunnen worden gemaakt, is het in beginsel verantwoord dat daartoe aan de eigenaar een verplichting wordt opgelegd tot sanering, op zijn kosten. De « sanering », zoals het woord overigens suggereert, kon enkel datgene beogen wat noodzakelijk is om de verloedering te verhelpen die te wijten is aan het feit dat de eigenaars het terrein als bedrijfsruimte hebben uitgebaat, met uitsluiting van de andere werken die nuttig zouden kunnen worden geacht voor een goede ruimtelijke ordening.

Het staat aan de rechter te onderzoeken of de kosten die ten laste van de eigenaar worden gelegd, aan die definitie beantwoorden.

B.7.3. Met betrekking tot de vraag of het feit dat de eigenaar die last draagt, voldoet aan de vereiste van een billijke schadeloosstelling voorgeschreven bij artikel 79, § 1, van de bijzondere wet, merkt het Hof op dat de in het geding zijnde bepaling niet van die aard is dat zij zou leiden tot een lagere schadeloosstelling dan die welke kan worden verkregen door toepassing van de gewone regels die de vaststelling van het bedrag van de onteigeningsvergoeding bepalen. Het kan immers niet worden betwist dat de waarde van een afgedankte bedrijfsruimte, vóór de sanering ervan, wordt beïnvloed door de kosten die de sanering, voor een eventuele koper, met zich meebrengt. De decreetgever heeft het nuttig geoordeeld in herinnering te brengen dat de waarde van het terrein moet worden afgewogen rekening houdend met de lasten die erop rusten.

B.7.4. Daaruit volgt dat, door de saneringskosten in aanmerking te nemen bij het bepalen van de waarde van de onteigende bedrijfsruimte, artikel 182, § 3, aan de onteigende een onteigeningsvergoeding waarborgt die billijk moet worden geacht in de zin van artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Aangezien de voormelde berekeningswijze er niet toe leidt dat degenen op wie ze van toepassing is anders worden behandeld dan de andere eigenaars van onteigende goederen, worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, overigens niet geschonden.

B.7.5. Met betrekking tot die berekeningswijze voorgeschreven bij artikel 182, § 3, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

B.8.1. De Waalse Regering toont niet aan en het Hof ziet niet wat zou kunnen verantwoorden dat, bij de bepaling van de waarde van een onteigende bedrijfsruimte, geen rekening zou worden gehouden met de bestemming ervan zoals die blijkt uit de van kracht zijnde plannen van aanleg.

Hoewel het verantwoord is dat geen rekening wordt gehouden met een nieuwe bestemming die de overheid zou willen geven aan het goed dat ze onteigent, verantwoordt niets daarentegen dat geen rekening wordt gehouden met een bestemming die wordt afgeleid uit de plannen van aanleg die van kracht waren vóór de beslissing om te onteigenen.

Die modaliteit, die afwijkt van het gemeen recht dat inzake onteigeningen van toepassing is, leidt ertoe dat uit de berekening van de schadeloosstelling een element wordt uitgesloten dat ervan deel moet uitmaken om tot een integraal herstel te komen.

De schadeloosstelling die daaruit voortvloeit kan bijgevolg niet billijk worden geacht in de zin van artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Daaruit volgt dat artikel 182, § 3, door die berekeningswijze voor te schrijven, die bepaling schendt.

B.8.2. Uit wat voorafgaat volgt dat er geen reden is om te onderzoeken of het andere in de prejudiciële vraag aangevoerde verschil in behandeling al dan niet van die aard is dat het redelijkerwijze kan worden verantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 182, § 3, van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedebouw en Patrimonium, in zoverre het voor de berekening van het bedrag van de onteigeningsvergoeding rekening houdt met de kostprijs van de saneringswerken, schendt noch artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, noch de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.2. Artikel 182, § 3, in fine, in zoverre het uitsluit dat bij de vaststelling van de waarde van de onteigende bedrijfsruimte rekening wordt gehouden met de waarde die voortvloeit uit de bestemming van de bedrijfsruimte zoals die is vastgesteld in de van kracht zijnde plannen van aanleg, schendt artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 mei 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^