Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 juli 2001

Uittreksel uit arrest nr. 57/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1910 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 140 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021329
pub.
03/07/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 57/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1910 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 140 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 8 maart 2000 in zake E.L. en C.B. tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 maart 2000, heeft het Hof van Beroep te Luik "de [prejudiciële] vraag gesteld naar de bestaanbaarheid van artikel 140 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vanuit volgende benaderingen : 1. Het fiscale voordeel kan maar aan één enkele belastingplichtige worden toegekend, zodat aan de andere elk persoonlijk recht op dat fiscale voordeel wordt ontzegd, al zij het gedeeltelijk, terwijl het evenwel gaat om gemeenschappelijke kinderen en het wettelijke criterium voor het bepalen van de begunstigde van het voordeel in se door beide belastingplichtigen kan worden vervuld.2. Kan de aanwijzing van de begunstigde van het fiscale voordeel redelijkerwijs voortvloeien uit een criterium dat, enerzijds, betrekking heeft op de persoonlijke levenssfeer van het paar en een inmenging daarin inhoudt vanwege de bewijslast en de jurisdictionele controle die daarmee gepaard gaan, en dat, anderzijds, ofwel een keuze oplegt en dus een noodzakelijke ongelijkheid op dit gebied, ofwel niet de mogelijkheid biedt gevolgen te trekken uit een verklaring of een vaststelling van gelijkheid ? 3.De regeling die van toepassing is op de ongehuwd samenwonenden verschilt van de regeling voor gehuwde belastingplichtigen, die elk beschikken over een objectief en abstract criterium voor het bepalen van de begunstigde van het fiscale voordeel, waarbij geenszins het domein van hun persoonlijke levenssfeer wordt betreden, in casu het bedrag van de inkomsten, en die de automatische overdracht van het overschot van het voordeel naar de inkomsten van het andere lid van het paar genieten, terwijl voor de ongehuwd samenwonenden die overdracht facultatief is en alleen geldt voor de belastingplichtige die het fiscale voordeel geniet (cf. artikelen 140, tweede lid, en 134, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992)". (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de betwiste bepaling en de toepasselijkheid ervan op deze zaak B.1. Artikel 140 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992) bepaalt : « Wanneer verscheidene afzonderlijk belastbare belastingplichtigen deel uitmaken van hetzelfde gezin, worden de in artikel 136 vermelde personen die eveneens van dat gezin deel uitmaken, beschouwd als ten laste van de belastingplichtige die in feite aan het hoofd van dat gezin staat.

Wanneer het samengestelde nettobedrag der bestaansmiddelen van die belastingplichtige en van de personen te zijnen laste lager is dan zoveel maal 60.000 frank als het gezin personen ten laste plus één telt, mag die belastingplichtige ervan afzien als te zijnen laste te beschouwen de personen waarvoor hij over geen 60.000 frank bestaansmiddelen beschikt en worden die personen alsdan beschouwd als ten laste van diegene van de andere van het gezin deel uitmakende belastingplichtigen die het meeste tot hun onderhoud bijdraagt. » B.2. Uit het onderzoek van het dossier en het verwijzingsarrest blijkt dat zowel de belastingadministratie als de verwijzende rechter van oordeel zijn dat artikel 140, eerste lid, van het W.I.B. 1992 van toepassing is op niet gehuwde samenwonenden die, zoals in onderhavige zaak, gemeenschappelijke kinderen ten laste hebben en niet in onderling overleg hebben beslist wie van beiden moest worden geacht aan het hoofd van het gezin te staan.

Het komt de verwijzende rechter toe te bepalen welke bepaling op het geschil van toepassing is. De vraag of het voormelde artikel 140, eerste lid, van het W.I.B. 1992 al dan niet van toepassing is op de zaak die voor het Hof van Beroep te Luik is gebracht, staat buiten het debat en dient erbuiten te blijven.

Ten aanzien van het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag B.3. In het eerste onderdeel van de vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 140, eerste lid, van het W.I.B. 1992 in zoverre het aan een van de twee niet gehuwde samenwonenden het fiscale voordeel wegens kinderen ten laste toekent, met volledige of zelfs gedeeltelijke uitsluiting van de andere, terwijl de kinderen gemeenschappelijk zijn en het wettelijk criterium voor het bepalen van de begunstigde van het voordeel, namelijk aan het hoofd van het gezin staan, door de twee belastingplichtigen kan worden vervuld.

B.4.1. Artikel 136 van het W.I.B. 1992, waarnaar artikel 140 van het W.I.B. 1992 verwijst, bepaalt : « Als ten laste van echtgenoten of van alleenstaanden worden aangemerkt, mits zij deel uitmaken van hun gezin op 1 januari van het aanslagjaar en zij persoonlijk in het belastbare tijdperk geen bestaansmiddelen hebben gehad die meer dan 60.000 frank netto bedragen : 1° hun kinderen; [...]" De kinderen die fiscaal ten laste worden beschouwd, openen het recht op een toeslag op de belastingvrije som overeenkomstig de regels vastgelegd in de artikelen 132 en 133 van het W.I.B. 1992.

B.4.2. Met betrekking tot de gehuwde paren bepaalt artikel 134, tweede lid, van het W.I.B. 1992 dat "de in de artikelen 132 en 133, 2° en 3°, vermelde toeslagen, [toeslagen wegens gezinslast] bij voorrang aangerekend [worden] op het inkomensdeel van de echtgenoot met het hoogste beroepsinkomen. Wanneer dat inkomensdeel lager is dan het totaal van die toeslagen wordt het saldo aangerekend op het andere inkomensdeel".

B.4.3. Met betrekking tot de ongehuwd samenwonenden die fiscaal als "alleenstaanden" worden beschouwd, worden alle toeslagen op het basisbedrag van de belastingvrije som waarop de belastingplichtige aanspraak kan maken, naar luid van artikel 131, 1°, van het W.I.B., toegevoegd aan het basisbedrag van 165.000 frank, zodat het resultaat van die optelling de belastingvrije som vormt.

Artikel 140, eerste lid, van het W.I.B. 1992, toegepast op de ongehuwd samenwonenden die gemeenschappelijke kinderen ten laste hebben, tempert de hierboven vermelde regel vermits daaruit voortvloeit dat enkel de samenwonende die aan het hoofd van het gezin staat, recht heeft op de toeslag op de belastingvrije som wegens kinderlast.

B.5. Daaruit vloeit voort dat, onder voorbehoud van het criterium dat in aanmerking wordt genomen om te bepalen wie van de echtgenoten, enerzijds, of van de samenwonenden, anderzijds, het fiscale voordeel zal kunnen genieten, de door de wetgever gekozen oplossing voor de ongehuwd samenwonenden dezelfde is als voor de gehuwde paren, namelijk de aanrekening van het belastingvoordeel wegens kinderen ten laste aan één van de echtgenoten of van de samenwonenden.

Aangezien de wetgever ervoor heeft gekozen het voordeel aan slechts één belastingplichtige toe te kennen, ongeacht of hij al dan niet gehuwd is, zou elke andere oplossing ten voordele van ongehuwd samenwonenden die tegen het tarief van een alleenstaande worden belast, om reden dat het wettelijk criterium voor het bepalen van de begunstigde van het voordeel op zich door beide belastingplichtigen kan worden vervuld, discriminerend zijn ten opzichte van de situatie van de gehuwde paren en ten opzichte van de andere alleenstaande belastingplichtigen.

B.6. Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van het tweede en het derde onderdeel samen van de prejudiciële vraag B.7.1. In het tweede onderdeel van de vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het in artikel 140, eerste lid, van het W.I.B. 1992 in aanmerking genomen criterium om de begunstigde van het fiscale voordeel aan te wijzen, namelijk het criterium van aan het hoofd van het gezin te staan. Dat criterium zou betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer van een paar en zou een inmenging daarin inhouden vanwege de bewijslast en de jurisdictionele controle die daarmee gepaard gaan, enerzijds, en zou, anderzijds, ofwel een keuze en dus een noodzakelijke ongelijkheid op dat gebied opleggen, ofwel niet de mogelijkheid bieden de gevolgen te trekken uit een verklaring of een vaststelling van gelijkheid wat het hoofd van het gezin betreft.

B.7.2. In het derde onderdeel van de vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof zich uit te spreken over het verschil in behandeling tussen gehuwde belastingplichtigen en ongehuwd samenwonenden, dat voortvloeit uit de toepassing van de twee onderscheiden criteria voor het bepalen van de begunstigde van het belastingvoordeel. Voor de gehuwde belastingplichtigen zou een objectief en abstract criterium gelden dat geenszins inbreuk maakt op hun persoonlijke levenssfeer, wat niet het geval zou zijn voor de samenwonenden.

B.8. Tussen de twee categorieën van personen die als een paar samenleven, bestaat een verschil in behandeling dat op een objectief criterium gegrond is, vermits de ongehuwd samenwonenden niet tot de instelling van het huwelijk zijn toegetreden. De wetgever vermocht redelijkerwijs te beslissen op hen het criterium van het hoofd van het gezin toe te passen dat geldt voor alle samenwonende belastingplichtigen die tegen het tarief van een alleenstaande worden belast. Dat criterium houdt geen enkele inmenging in de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen in vermits zij aan de belastingadministratie meedelen wie van hen moet worden geacht aan het hoofd van het gezin te staan en de administratie die kwestie slechts subsidiair beoordeelt volgens objectieve criteria die, zoals in de te dezen aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak, het bedrag van het inkomen kunnen zijn.

B.9. Het aangevoerde verschil in behandeling tussen de gehuwde paren en ongehuwd samenwonenden, volgens hetwelk de laatstgenoemden, in tegenstelling met de eerstgenoemden, de automatische overdracht van het voordeel op de andere leden van het gezin niet kunnen genieten, vloeit voort uit de keuze van de wetgever om de ongehuwd samenwonenden fiscaal als alleenstaanden te beschouwen terwijl de gehuwde paren een fiscale eenheid vormen.

B.10. Het tweede en het derde onderdeel van de prejudiciële vraag dienen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Toegepast op ongehuwd samenwonenden die gemeenschappelijke kinderen ten laste hebben, schendt artikel 140 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2001.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms M. Melchior

^