gepubliceerd op 28 juni 2001
Uittreksel uit arrest nr. 55/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1873 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, gesteld door de Raad van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. Françoi(...)
Uittreksel uit arrest nr. 55/2001 van 8 mei 2001 Rolnummer 1873 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters H. Boel en M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets, ererechter J. Delruelle en emeritus rechter E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 84.267 van 21 december 1999 in zake de n.v.
Aannemingsmaatschappij C.F.E. en de n.v. Betonac-Beton tegen de Vlaamse Milieumaatschappij en het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 januari 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Heeft de nationale wetgever door het uitvaardigen van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en meer bepaald van de artikelen 2 en 3 van deze wet, de regels geschonden die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, Gemeenschappen en de Gewesten, in zoverre dit artikel 2 en 3 van toepassing is op de bestuurshandelingen van de Gewesten en Gemeenschappen ?" (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De relevante bepalingen van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen luiden : «
Art. 1.Voor de toepassing van deze wet moeten worden verstaan onder : - Bestuurshandelingen : de eenzijdige rechtshandeling met individuele strekking die uitgaat van een bestuur en die betoogt rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden of voor een ander bestuur; - Bestuur : de administratieve overheden als bedoeld in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; - Bestuurde : elke natuurlijke of rechtspersoon in zijn betrekkingen met het bestuur.
Art. 2.De bestuurshandelingen van de besturen bedoeld in artikel 1 moeten uitdrukkelijk worden gemotiveerd.
Art. 3.De opgelegde motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten grondslag liggen.
Zij moet afdoende zijn. » B.1.2. De Raad van State wenst van het Hof te vernemen of de nationale wetgever door het uitvaardigen van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 al dan niet de regels heeft geschonden die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, doordat de artikelen 2 en 3, ingevolge artikel 1 van vermelde wet, van toepassing zijn op de bestuurshandelingen van de gemeenschappen en de gewesten.
B.2. De in die bepalingen neergelegde uitdrukkelijke motiveringsplicht heeft tot doel de bestuurde, zelfs wanneer een beslissing niet is aangevochten, in kennis te stellen van de redenen waarom de administratieve overheid ze heeft genomen, zodat kan worden beoordeeld of er aanleiding toe bestaat de beroepen in te stellen waarover hij beschikt.
B.3. De verplichting de bestuurshandelingen met individuele draagwijdte uitdrukkelijk te motiveren bestond voorheen reeds in bepaalde aangelegenheden, hetzij omdat erin voorzien werd door een uitdrukkelijke tekst, hetzij omdat ze voortvloeide uit de aard zelf van de handeling.
De wet van 29 juli 1991 heeft die verplichting veralgemeend en beschouwt ze voortaan als een recht van de bestuurde, aan wie aldus een bijkomende waarborg wordt geboden tegen bestuurshandelingen met individuele strekking die willekeurig zouden zijn.
B.4. Door de uitdrukkelijke motivering op te leggen, beoogt de wet niet de organisatie en de werkwijze van het bestuur, maar de bescherming van de bestuurde. Zij is van die aard dat zij de jurisdictionele toetsing van de bestuurshandelingen, die is verankerd in artikel 159 van de Grondwet en georganiseerd in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, versterkt. Zij maakt geen deel uit van een aangelegenheid die is toegewezen aan de gemeenschappen en de gewesten.
B.5. De nationale wetgever - thans de federale wetgever - kon, krachtens zijn residuaire bevoegdheid, een dergelijke regel ter bescherming van de bestuurde ten aanzien van de bestuurshandelingen van alle besturen vaststellen. In zoverre de gemeenschappen en de gewesten en de van hen afhangende besturen onder de werkingssfeer van de wet vallen, kon de nationale wetgever evenwel een dergelijke regeling slechts treffen voor zover hij daarbij de uitoefening van de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten, inzonderheid inzake de organisatie en de werking van de besturen, niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maakte. Dit is te dezen niet het geval, vermits de opgelegde verplichtingen zich beperken tot wat noodzakelijk kan worden geacht met het oog op het bieden van een minimum aan bescherming aan elke bestuurde. De gemeenschappen en de gewesten blijven vrij de door de in het geding zijnde federale wet geboden bescherming aan te vullen of nader te preciseren.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen schenden niet de regels die de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen, doordat ze van toepassing zijn op de bestuurshandelingen van de gemeenschappen en de gewesten alsook van de van hen afhangende besturen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2001.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, G. De Baets