gepubliceerd op 06 juni 2001
Uittreksel uit arrest nr. 47/2001 van 18 april 2001 Rolnummer 1881 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel. Het Arbitragehof, samengesteld uit wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 2(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 47/2001 van 18 april 2001 Rolnummer 1881 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters L. François, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, en emeritus voorzitter G. De Baets overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 21 januari 2000 in zake W. Van Damme tegen A. Dehoust en P. Wera, en in aanwezigheid van de gemeente Genepiën, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 februari 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer het in die zin wordt geïnterpret eerd dat het voor de eerste maal in hoger beroep een gedwongen tussenkomst tot gemeenverklaring mogelijk maakt van een derde die een belang te vrijwaren heeft in een betwiste aangelegenheid waarover ter zake uitspraak moet worden gedaan ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 812, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het voor de eerste maal in hoger beroep een gedwongen tussenkomst tot gemeenverklaring toestaat ten aanzien van een derde die een belang te vrijwaren heeft in een betwiste aangelegenheid waarover uitspraak moet worden gedaan. Aan het Hof wordt gevraagd of die bepaling een discriminatie in het leven roept tussen, enerzijds, de partij die voor de eerste maal in hoger beroep tot gemeenverklaring wordt gedagvaard en, anderzijds, de oorspronkelijke partijen bij het geschil die, hunnerzijds, een dubbele aanleg genieten terwijl de jurisdictionele beslissing die zal worden gewezen aan allen tegenstelbaar zal zijn.
B.2. Artikel 812, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de tussenkomst van een derde in een geschil kan geschieden voor alle rechtscolleges, ongeacht de vorm van de rechtspleging, zonder dat echter reeds bevolen onderzoeksverrichtingen afbreuk mogen doen aan de rechten van de verdediging. Het tweede lid van datzelfde artikel bepaalt evenwel dat de tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling niet voor de eerste maal plaats kan vinden in hoger beroep.
B.3. Overeenkomstig een vaste rechtspraak, waarbij zowel de verwijzende rechter als de Ministerraad en de voor de verwijzende rechter tot tussenkomst opgeroepen partij zich aansluiten, vormt de vordering tot gemeenverklaring een vordering tot gedwongen tussenkomst met een bewarend karakter. Die vordering heeft tot doel te verhinderen dat de verweerder bij die vordering, in een volgend geschil waarbij hij tegenover de eiser zou staan, zich zou beroepen op de relativiteit van het gezag van gewijsde wat dat vonnis betreft.
Volgens dezelfde vaste rechtspraak, die de wetgever overigens heeft willen bevestigen met de aanneming van artikel 812, tweede lid (zie Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, verslag van de Koninklijke Commissaris van de Gerechtelijke Hervorming, pp. 199-200), kan de vordering tot gemeenverklaring voor de eerste maal worden aangenomen in hoger beroep wegens het bewarend karakter ervan. Zulks kan daarentegen niet het geval zijn voor agressieve vorderingen tot tussenkomst die ertoe strekken de veroordeling te verkrijgen van de tot tussenkomst gedagvaarde partij.
B.4. Het te dezen aangeklaagde verschil in behandeling tussen de twee categorieën van personen berust op een objectief en relevant criterium, namelijk de positie van die personen in het proces. Terwijl de tussenkomende partij bij de zaak betrokken wordt teneinde aan haar de jurisdictionele beslissing die gewezen zal worden tegenstelbaar te maken, kunnen de oorspronkelijke partijen immers rechtstreeks in hun rechten worden geraakt door de jurisdictionele beslissing die ten gronde in het geschil zal worden gewezen.
Dat verschil in behandeling kan redelijkerwijze worden verantwoord door de louter bewarende aard van de procedure van gemeenverklaring, aangezien die procedure geenszins strekt tot de veroordeling van de gedaagde partij en dus tot de aantasting van haar rechten, maar hoogstens ertoe strekt aan haar het vonnis dat gewezen zal worden tegenstelbaar te maken. De wetgever vermocht te oordelen dat, om tegenstrijdigheid in opeenvolgende beslissingen te vermijden, het kon worden verantwoord dat de tussenkomende partij nog voor het eerst kan worden gedagvaard in hoger beroep, zelfs als die partij het voordeel van de dubbele aanleg verliest. Er bestaat trouwens geen algemeen rechtsbeginsel waarbij de dubbele aanleg wordt verzekerd.
B.5. Er blijft niettemin het feit dat alle partijen bij een geschil over voldoende middelen moeten kunnen beschikken om hun rechten voor de rechter te vrijwaren. Diegenen die zijn gedagvaard tot gemeenverklaring moeten nog in staat zijn hun opmerkingen te doen gelden op het ogenblik waarop zij tot tussenkomst worden opgeroepen.
Het gaat om de inachtneming van het beginsel van het tegensprekelijke karakter van de debatten. De omstandigheid dat die opmerkingen voor de eerste maal worden gemaakt in hoger beroep, lijkt niet onevenredig ten aanzien van de doelstelling van de wetgever die erin bestaat tegenstrijdige beslissingen te vermijden door een mechanisme in te voeren waardoor een vonnis tegenstelbaar kan worden gemaakt, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de tot tussenkomst gedagvaarde partij.
B.6. Wat betreft de vraag of de procedure tot tussenkomst die te dezen voor de rechter is ingesteld wel degelijk een vordering tot tussenkomst van louter bewarende aard vormt, en niet een vordering die ertoe strekt de tot tussenkomst gedagvaarde partij te horen veroordelen, staat het niet aan het Hof, maar aan de verwijzende rechter zich hierover uit te spreken.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in die zin dat het de dagvaarding tot gedwongen tussenkomst tot gemeenverklaring mogelijk maakt, voor de eerste maal in hoger beroep, van een derde die een belang te vrijwaren heeft in een betwiste aangelegenheid waarover ter zake uitspraak moet worden gedaan.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 april 2001.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.