Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 juni 2001

Uittreksel uit arrest nr. 43/2001 van 29 maart 2001 Rolnummer 1813 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 265, §§ 1, 2 en 3, en 266 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepali Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021290
pub.
09/06/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 43/2001 van 29 maart 2001 Rolnummer 1813 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 265, §§ 1, 2 en 3, en 266 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters L. François, P. Martens, J. Delruelle, A. Arts en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 25 oktober 1999 in zake het Ministerie van Financiën en het openbaar ministerie tegen G. Verellen, K. Dierckxsens, E. Dierckxsens en de n.v. Dierckxsens' Altervinum, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 november 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de prejudiciële vragen gesteld : « 1. of artikel 265, §§ 1 en 2, A.W.D.A. [koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen] inzake strafrechtelijke aansprakelijkheid geen discriminatie inhoudt ten opzichte van het algemeen strafrecht en bijgevolg artikel 11 van de Grondwet schendt, in zoverre dat deze bepaling de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van een fysiek persoon weerhoudt enkel op basis van een statutaire benoeming; 2. of de burgerlijke aansprakelijkheid voorzien in de artikelen 265, § 3, en 266 A.W.D.A. geen discriminatie inhoudt ten opzichte van het algemeen strafrecht en bijgevolg artikel 11 van de Grondwet schendt, in zoverre dat deze bepaling de strafrechter nog bevoegd acht om uitspraak te doen over de civielrechtelijke rechtsvordering, na strafrechtelijke vrijspraak ». (...) IV. In rechte (...) Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.1. De eerste prejudiciële vraag betreft artikel 265, §§ 1 en 2, van de algemene wet inzake douane en accijnzen, hierna A.W.D.A. genoemd, dat luidt : «

Art. 265.§ 1. Alle kooplieden, trafikanten, fabrikanten, neringdoende lieden, schippers, voerlieden en verdere personen, welke wegens hun handel of bedrijf, en particulieren, welke wegens hun bijzondere zaken in enige betrekking zouden staan met de administratie, zullen te dezen aanzien verantwoordelijk zijn voor de daden van hun bedienden, arbeiders, knechten of verdere door hen bezoldigde personen, voor zover die daden tot het door hen uitgeoefend bedrijf betrekkelijk zijn. § 2. Wanneer zodanige kooplieden of andere in § 1 vermelde personen bekeurd worden, wegens fraude of andere overtreding van deze wet of van de bijzondere wetten, en zij tot hun verontschuldiging zouden willen beweren dat zulks door hun bedienden, knechten of arbeiders, buiten hun kennis is geschied, zullen zij desniettemin, en ondanks hun onbewustheid der daad, de boeten oplopen op dusdanige misdrijven gesteld. » B.2.1. De Ministerraad is van mening dat de verschillende categorieën van rechtsonderhorigen, zijnde, enerzijds, de werkgevers die wegens hun handel of hun bedrijf of wegens hun bijzondere zaken in enige betrekking staan met de administratie en, anderzijds, de werkgevers die niet in betrekking staan met de administratie niet met elkaar kunnen worden vergeleken.

B.2.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, vergelijkt de verwijzende rechter de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een aansteller, zij het een handelaar dan wel een particulier, in het gemeen strafrecht, enerzijds, en in het kader van de wetgeving inzake douane en accijnzen, anderzijds. De vraag gaat ervan uit dat, terwijl in het kader van douane en accijnzeninbreuken een persoon strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld « enkel op basis van een statutaire benoeming », dit niet voorkomt in het gemeen strafrecht, waar het principe van het persoonlijk karakter van de straf geldt.

Ofschoon de bestreden bepaling de werkgever aansprakelijk stelt niet zozeer op basis van een statutaire benoeming, zoals de prejudiciële vraag suggereert, maar wel vanwege de in dat artikel opgesomde hoedanigheid van werkgever of aansteller, en ook al verschillen inbreuken op de douane- en accijnzenwetgeving van andere inbreuken, toch zijn de in de prejudiciële vraag vermelde categorieën van personen voldoende vergelijkbaar wat betreft de vraag naar de basis van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid inzake douane en accijnzen ten opzichte van het gemeen strafrecht.

De exceptie van de Ministerraad kan niet worden aangenomen.

B.3. De in artikel 265, § 1, gevestigde aansprakelijkheid is, zoals het Hof van Cassatie heeft vastgesteld, van strafrechtelijke aard en is algemeen in die zin dat ze zich uitstrekt tot de daden van eenieder die, al dan niet bezoldigd, de in dat artikel genoemde persoon, hierna genoemd « de aansteller », bijstaat in zijn activiteit of bedrijf of hem daarin vervangt op voorwaarde dat die inbreuken verband houden met de beroepsbezigheid van de aansteller.

Volgens dezelfde rechtspraak strekt die aansprakelijkheid zich uit tot alle soorten van straffen, met inbegrip van de gevangenisstraf.

Evenwel wordt ze beperkt tot de betaling van de geldboete ingeval de aansteller bewijst dat het betrokken misdrijf buiten zijn kennis is geschied (artikel 265, § 2).

B.4. Met de bestreden bepaling beoogde de wetgever te verzekeren dat de aansteller zich niet op zijn onschuld zou kunnen beroepen door te beweren dat hij vreemd is gebleven aan de inbreuk gepleegd door zijn personeel. De wetgever wou daarbij de aansteller verantwoordelijk stellen die, naar zijn oordeel, als eerste voordeel zou halen uit de fraude waarvan hij zou beweren dat hij er niet op de hoogte van was.

B.5.1. De aan de Belgen toegekende rechten en vrijheden moeten krachtens artikel 11 van de Grondwet zonder discriminatie worden gehandhaafd. Die rechten en vrijheden omvatten de waarborgen welke voortvloeien uit de algemene beginselen van het strafrecht.

B.5.2. Door de aansteller strafrechtelijk verantwoordelijk te stellen voor de handelingen van zijn aangestelden vermoedt de wetgever niet alleen dat die aansteller uit de fraude voordeel heeft gehaald maar ook dat hij eraan heeft meegewerkt.

B.5.3. Enerzijds, kunnen de vervolgende overheden op grond van de algemene bepalingen van hoofdstuk VII van het Strafwetboek betreffende de « deelneming van verscheidene personen aan eenzelfde misdaad of wanbedrijf » aantonen dat de aansteller eventueel mededader of medeplichtige van het misdrijf inzake douane is. Zoals het Hof in zijn arrest nr. 40/2000 van 6 april 2000 heeft vastgesteld, kan de wetgever weliswaar, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, een eigen systeem voor opsporing, vaststelling en vervolging ontwikkelen dat afwijkt van het gemeen recht, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude inzake douane en accijnzen te bestrijden. Hij kan ook de elementen bepalen die eigen zijn aan de inbreuken op die regels, aangezien de bestraffing ervan vaak wordt bemoeilijkt door het aantal personen die betrokken zijn bij de handel en het vervoer van de goederen waarop die rechten verschuldigd zijn. Maar door het algemene en onweerlegbare karakter ervan bereikt het vermoeden dat in de in het geding zijnde bepaling is vastgelegd, die doelstelling door een zwaarwichtige inbreuk op het fundamentele beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen.

B.5.4. Anderzijds, moet worden opgemerkt, met betrekking tot de bezorgdheid van de wetgever om de werkelijke betaling van de boeten te vergemakkelijken en de aansteller ertoe aan te zetten zijn aangestelden te verbieden inbreuken inzake douane te begaan, dat artikel 265 van de A.W.D.A. de aansteller burgerlijk aansprakelijk maakt voor de boeten en kosten waartoe zijn aangestelden werden veroordeeld. Die bepaling is van die aard dat zij de aansteller ervan moet overtuigen zich enkel met betrouwbare medewerkers te omringen en op hen een werkelijk toezicht uit te oefenen.

B.5.5. Daaruit volgt dat het betwiste vermoeden, dat in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen, niettegenstaande de afzwakking vervat in paragraaf 2 van de in geding zijnde bepaling, op onevenredige wijze inbreuk maakt op de principes die de bewijslast in strafzaken moeten beheersen.

B.6. De eerste vraag moet bevestigend worden beantwoord.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.7.1. De tweede vraag heeft betrekking op de artikelen 265, § 3, en 266 van de A.W.D.A., die luiden : « Art. 265. [ . ] § 3. De natuurlijke personen of de rechtspersonen zijn burgerlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de geldboeten en kosten die het gevolg zijn van de veroordelingen die ingevolge de wetten inzake douane en accijnzen tegen hun gemachtigden of bestuurders, zaakvoerders of vereffenaars zijn uitgesproken wegens misdrijven die zij in die hoedanigheid hebben begaan.

Art. 266.§ 1. Behoudens tegenstrijdige beschikking in bijzondere wetten en onverminderd de boeten en verschuldigdverklaringen ten bate van de Schatkist, zijn de overtreders, hun medeplichtingen en de voor het misdrijf aansprakelijke personen solidair gehouden tot betalen van de rechten en taksen welke door de fraude aan de Schatkist werden onttrokken, zomede van de eventueel verschuldigde nalatigheidsinteresten. § 2. De voor een zaak ingevorderde sommen worden bij voorrang aangewend tot betaling van de nalatigheidsinteresten en van de rechten en taksen. » B.7.2. De bepalingen vermeld in de prejudiciële vraag zijn vreemd aan de regel, inzake douane en accijnzen, dat de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is, zelfs in geval van een vrijspraak, uitspraak doet over de burgerlijke vordering tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen.

De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 265, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 maart 2001, door de voormelde zetel, waarin voor de uitspraak voorzitter G. De Baets, in ruste gesteld na het beraad, is vervangen door voorzitter H. Boel, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, H. Boel.

^