Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 juni 2001

Uittreksel uit arrest nr. 35/2001 van 13 maart 2001 Rolnummer 1893 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen. Het Arbitragehof samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P.(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021287
pub.
06/06/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 35/2001 van 13 maart 2001 Rolnummer 1893 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beschikking van 17 februari 2000 in zake F.D. tegen de n.v.

Fiducre en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 februari 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1675/13, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten ontzegt aan de personen die zulks vragen en wier inkomen onder het in de wet van 7 augustus 1974 bedoelde bestaansminimum ligt ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan paragraaf 5 het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, bepaalt : «

Art. 1675/13.§ 1. Indien de maatregelen voorzien in artikel 1675/12, § 1, niet volstaan om de in artikel 1675/3, derde lid, genoemde doelstelling te bereiken, kan de rechter, op vraag van de schuldenaar, besluiten tot elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal onder de volgende voorwaarden : - alle goederen die voor beslag in aanmerking komen, worden te gelde gemaakt op initiatief van de schuldbemiddelaar, overeenkomstig de regels inzake de gedwongen tenuitvoerleggingen. De verdeling heeft plaats met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers onverminderd de wettige redenen van voorrang; - na de tegeldemaking van de voor beslag vatbare goederen maakt het saldo, nog verschuldigd door de schuldenaar, het voorwerp uit van een aanzuiveringsregeling met inachtname van de gelijkheid van de schuldeisers, behalve wat de lopende onderhoudsverplichtingen betreft, bedoeld in artikel 1412, eerste lid.

Onverminderd artikel 1675/15, § 2, kan de kwijtschelding van schulden maar verkregen worden als de schuldenaar de door de rechter opgelegde aanzuiveringsregeling heeft nageleefd, en behoudens terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin vóór het einde van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling. § 2. Het vonnis duidt de looptijd van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling aan, die ligt tussen drie en vijf jaar. Artikel 51 is niet van toepassing. § 3. De rechter kan geen kwijtschelding verlenen voor volgende schulden : - de onderhoudsgelden die niet vervallen zijn op de dag van de uitspraak houdende vaststelling van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling; - de schulden die een schadevergoeding inhouden, toegestaan voor het herstel van een lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf; - de schulden van een gefailleerde die overblijven na het sluiten van het faillissement. § 4. In afwijking van de voorgaande paragraaf kan de rechter kwijtschelding verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na een faillissement waarvan de sluiting is uitgesproken met toepassing van de wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling sedert ten minste 10 jaar op het moment van neerlegging van het verzoekschrift bedoeld in artikel 1675/4. Deze kwijtschelding kan niet worden verleend aan de gefailleerde die veroordeeld werd wegens eenvoudige of bedrieglijke bankbreuk. § 5. Onverminderd de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum en met inachtneming van artikel 1675/3, derde lid, kan de rechter wanneer hij de regeling opstelt, bij bijzonder gemotiveerde beslissing afwijken van de artikelen 1409 tot 1412. » B.2.1. De procedure van collectieve schuldenregeling ingevoerd bij de wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen heeft tot hoofddoel de financiële situatie te herstellen van een schuldenaar met overmatige schuldenlast door hem met name ertoe in staat te stellen voor zover mogelijk zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hij zelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 2 van de voormelde wet van 5 juli 1998). De financiële situatie van de persoon met overmatige schuldenlast wordt in kaart gebracht en de ongecontroleerde druk van de schuldeisers valt voor die persoon weg dankzij het optreden van een schuldbemiddelaar, die luidens het nieuwe artikel 1675/6 van hetzelfde Wetboek wordt aangewezen door de rechter die voorafgaandelijk uitspraak zal hebben gedaan over de toelaatbaarheid van de vordering tot collectieve schuldenregeling. De beschikking van toelaatbaarheid doet een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers en heeft de opschorting van de loop van de intresten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg (nieuw artikel 1675/7 van hetzelfde Wetboek).

B.2.2. De schuldenaar stelt aan zijn schuldeisers voor een minnelijke collectieve aanzuiveringsregeling te treffen, onder het toezicht van de rechter; die kan een gerechtelijke aanzuiveringsregeling opleggen indien geen akkoord wordt bereikt (artikel 1675/3). Die ontstentenis van akkoord wordt vastgesteld door de bemiddelaar (artikel 1675/11).

De gerechtelijke aanzuiveringsregeling kan een aantal maatregelen bevatten, zoals het uitstel of de herschikking van betaling van de schulden of de gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de moratoire intresten, vergoedingen en kosten (artikel 1675/12) en, indien die maatregelen het niet mogelijk maken de financiële situatie van de schuldenaar te herstellen, elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden, zelfs van kapitaal, op voorwaarde dat de in artikel 1675/13 vastgestelde voorwaarden in acht worden genomen. De in het geding zijnde paragraaf 5 van die laatste bepaling maakt het de rechter mogelijk bij bijzonder gemotiveerde beslissing af te wijken van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek waarin de voorwaarden worden vastgesteld waaronder de in die bepalingen beoogde sommen in beslag kunnen worden genomen, kunnen worden overgedragen of teruggevorderd (artikelen 1409 tot 1412). Die mogelijkheid wordt aan de rechter verleend « onverminderd de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum en met inachtneming van artikel 1675/3, derde lid, » (dat de verplichting oplegt de schuldenaar en zijn gezin te waarborgen dat zij een menswaardig leven kunnen leiden). Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat die paragraaf 5 is opgevat en aangenomen met de bedoeling de rechter toe te staan af te wijken van de beschermende regels vervat in de voormelde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en toch « het bestaansminimum bedoeld bij de wet van 7 augustus 1974 » in acht te nemen, waarbij de verwijzing naar dat bestaansminimum een precisering is ten aanzien van het begrip « mogelijkheid om een menswaardig leven te leiden » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, pp. 43, 44, 48, 88 en 89).

B.2.3. Het aangehaalde verschil in behandeling is niet zonder verantwoording : het waarborgt dat de inwerkingstelling van het stelsel de schuldenaar het mogelijk maakt minimum een menswaardig leven te leiden en geeft de rechter de precieze maat van dat minimum aan door te verwijzen naar het bestaansminimum om die maat vast te stellen.

B.3.1. De verwijzende rechter is van mening dat die bepaling tot gevolg heeft dat ze personen wier inkomen minder bedraagt dan of gelijk is aan het bestaansminimum de mogelijkheid ontzegt een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten.

B.3.2. In die interpretatie roept artikel 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek een verschil in behandeling in het leven tussen de schuldenaars wier inkomen minder bedraagt dan of gelijk is aan het bestaansminimum en diegenen wier inkomen meer bedraagt dan dat minimum, waarbij enkel laatstgenoemden een gerechtelijke aanzuiveringsregeling kunnen genieten.

B.4.1. Het Hof dient na te gaan of de in het geding zijnde bepaling geen onevenredige gevolgen meebrengt ten aanzien van de categorie van personen aan wie de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te verkrijgen wordt ontzegd.

B.4.2. Krachtens artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek is de procedure van collectieve schuldenregeling toegankelijk voor elke natuurlijke persoon die op duurzame wijze niet in staat is om zijn opeisbare of nog te vervallen schulden te betalen en die zijn onvermogen niet heeft bewerkstelligd. De doelstelling van de collectieve schuldenregeling bestaat erin « de financiële toestand van het individu te herboetseren opdat hij en zijn familie een nieuwe start in het leven zouden kunnen nemen » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 12). De mogelijkheid voor de rechter om, in geval van gerechtelijke regeling, tot een gedeeltelijke kwijtschelding van de kapitaalschulden te beslissen is verantwoord door de volgende overwegingen : « In bepaalde gevallen zal een collectieve schuldenregeling slechts kunnen worden opgesteld op voorwaarde dat zij samengaat met een volledige of gedeeltelijke kwijtschelding van schulden. Bij gebrek hieraan, zal de toestand van de schuldenaar die een moratorium onder de vorm van een spreiding van de betalingen zal genoten hebben, niet gewijzigd zijn na het verloop van de regeling : hij zal ertoe gehouden blijven het saldo van de niet-aangezuiverde schulden terug te betalen en hij zal opnieuw het tijdens de regeling geschorste beslag moeten ondergaan.

De kwijtschelding van schulden is het enige middel om de persoon met overmatige schuldenlast opnieuw in het economisch stelsel te integreren. Bij gebrek hieraan zal deze persoon zich buiten de maatschappij plaatsen, zich in een ondergrondse economie opsluiten en een last voor de maatschappij worden. » (ibid., p. 11.) B.4.3. De omstandigheid dat de inkomsten van de schuldenaar minder bedragen dan het bestaansminimum zal de rechter ertoe kunnen aanzetten zijn vordering te verwerpen, indien hij van mening is dat er geen enkele mogelijkheid bestaat om een aanzuiveringsregeling op te stellen. Diezelfde omstandigheid neemt echter niet weg dat de schuldenaar in de toekomst zijn schulden zou kunnen betalen, voor zover hij het uitstel, de herschikking of de gedeeltelijke kwijtschelding verkrijgt, waarbij de rechter hem begeleidende maatregelen kan opleggen die met name kunnen bestaan in een budgetbegeleiding, de tenlasteneming van die persoon door een sociale dienst, de verplichting om een medische behandeling te volgen of een budgetbegeleiding door een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, p. 72). Het is kennelijk onevenredig a priori elke persoon wier huidige inkomsten minder bedragen dan het bestaansminimum te verbieden een gerechtelijke aanzuiveringsregeling aan te vragen, terwijl de wet precies ertoe strekt te vermijden dat een persoon met schulden in een blijvende toestand van marginaliteit en uitsluiting terechtkomt. Aangezien die personen diegenen zijn voor wie het gevaar van marginalisering het grootst is, is het niet verantwoord ze uit te sluiten van de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te verkrijgen die op termijn de kwijtschelding van hun kapitaalschulden omvat.

B.5. In de interpretatie volgens welke artikel 1675/13, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek de rechter verbiedt een gerechtelijke aanzuiveringsregeling op te stellen voor de schuldenaar met overmatige schuldenlast wiens inkomen minder bedraagt dan of gelijk is aan het bestaansminimum, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.6.1. Het Hof merkt echter op dat artikel 1675/13, § 5, niet afwijkt van de regel uitgedrukt in artikel 1675/2 van het Gerechtelijk Wetboek volgens welke elke natuurlijke persoon met overmatige schuldenlast een collectieve schuldenregeling kan aanvragen, waarbij enkel de personen worden uitgesloten die hun onvermogen hebben bewerkstelligd. De in het geding zijnde bepaling werd verantwoord door de zorg te vermijden dat de inkomsten van de schuldenaar onvoldoende zouden zijn om een menswaardig leven te kunnen leiden. Er werd gepreciseerd : « § 4 [§ 5 geworden] heeft dus slechts als bedoeling : - de rechter toe te laten de betaling op te leggen door middel van een gedeelte van de niet voor beslag of overdracht vatbare inkomsten, toelagen en bedragen, - de rechter te verbieden om de schuldenaar, voor de betaling van diens schulden, het gedeelte af te staan van de niet voor beslag of overdracht vatbare inkomsten, toelagen en bedragen, dat lager ligt dan het bedrag van het bestaansminimum. » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, p. 72) B.6.2. Niets in de parlementaire voorbereiding maakt het mogelijk uit de in het geding zijnde bepaling af te leiden dat zij tot gevolg zou hebben in elk geval aan de persoon wiens inkomsten minder bedragen dan het bestaansminimum te verbieden een collectieve schuldenregeling aan te vragen. De wetgever schijnt daarentegen zich ervan bewust te zijn geweest dat « in extreme situaties [ . ] enkel begeleidende maatregelen [ . ] hun volledige betekenis [zullen] behouden. Niettemin zal de schuldenaar verzocht worden een inspanning te leveren om zijn schuldenaars [lees : schuldeisers] te betalen, zelfs op heel beperkte wijze. De regeling zal worden herzien in geval van terugkeer tot beter fortuin » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1-1074/1, p. 44).

De kwijtschelding van de schulden gebeurt pas op het einde van de aanzuiveringsregeling, waarvan de duurtijd van drie tot vijf jaar kan bedragen, en uitsluitend op voorwaarde, enerzijds, dat alle door de rechter opgelegde maatregelen in acht zijn genomen en, anderzijds, dat de financiële situatie van de schuldenaar niet opnieuw is verbeterd.

De rechten van de schuldeisers zijn dus, rekening houdend met de situatie van de schuldenaar bij zijn aanvraag tot collectieve schuldenregeling, zoveel mogelijk gewaarborgd, door de inwerkingstelling van de regeling en door de inspanningen die aan de schuldenaar worden opgelegd.

B.6.3. Het Hof stelt bijgevolg vast dat de in het geding zijnde bepaling zo kan worden geïnterpreteerd dat zij enkel een limiet vaststelt voor de bevoegdheid van de rechter om af te wijken van de regels van onoverdraagbaarheid en niet-vatbaarheid voor beslag van de inkomsten, een limiet die bestaat in de verwijzing naar het bestaansminimum, en dat zij niet tot gevolg heeft schuldenaars wier inkomen minder bedraagt dan die limiet uit te sluiten van het voordeel van de collectieve schuldenregeling.

B.7. In die interpretatie, die ook de Ministerraad voorstaat, roept artikel 1675/13, § 5, niet het in de prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling in het leven en kan het dus de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1675/13, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek, in de interpretatie dat het de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten ontzegt aan de personen wier inkomen gelijk is aan of minder bedraagt dan het in de wet van 7 augustus 1974 bedoelde bestaansminimum, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Dezelfde bepaling, in de interpretatie dat zij de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten niet ontzegt aan de personen wier inkomen gelijk is aan of minder bedraagt dan het in de wet van 7 augustus 1974 bedoelde bestaansminimum, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2001, door de voormelde zetel, waarin rechter M. Bossuyt voor de uitspraak is vervangen door rechter L. Lavrysen, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^