gepubliceerd op 24 mei 2001
Uittreksel uit arrest nr. 34/2001 van 13 maart 2001 Rolnummer 1864 In zake : de prejudiciële vragen over het decreet van het Waalse Gewest van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanl Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 34/2001 van 13 maart 2001 Rolnummer 1864 In zake : de prejudiciële vragen over het decreet van het Waalse Gewest van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij vonnis van 7 januari 2000 in zake de n.v. Charbonnages du Bonnier en de n.v. Immobilière du Tanin tegen het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 januari 2000, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt het decreet van het Waalse Gewest van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen de bevoegdheidverdelende regels waarin de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen voorziet (artikel 79, § 1), in zoverre het een vorm van onteigening ten algemenen nutte in het leven zou roepen die afwijkt van de in de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en van het beginsel van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling ? 2. Schendt het decreet van het Waalse Gewest van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat het aan de eigenaars van steenbergen die in klasse ` A ' zijn gerangschikt geen billijke en voorafgaande schadeloosstelling garandeert overeenkomstig artikel 16 van de Grondwet, ten aanzien van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling die de onteigende eigenaars genieten op basis van de wetten van 17 april 1895 [lees : 1835], 27 mei 1870 en 26 juli 1962 inzake onteigening ten algemenen nutte ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op het decreet van het Waalse Gewest van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen (Belgisch Staatsblad van 3 juli 1985).
Dat decreet voorziet, in artikel 3 ervan, in de classificatie van de steenbergen in drie categorieën, door met name de ontginbare steenbergen (categorie B) en diegene die om verscheidene redenen niet kunnen worden ontgonnen (categorie A) van elkaar te onderscheiden. Het decreet bepaalt dat de ontginbare steenbergen slechts mogen worden ontgonnen op voorwaarde dat ze een vergunning tot ontsluiting hebben, waarvan de wijzen van toekenning, het doel en de gevolgen nader worden bepaald in het decreet (artikelen 2, 4, 5 en 10). Er wordt voorzien in maatregelen van toezicht (artikel 8), alsmede in verscheidene overgangsmaatregelen (artikelen 6, 7 en 9).
B.1.2. Uit de motieven van de prejudiciële vraag volgt dat aan het Hof enkel de vraag wordt gesteld naar de grondwettigheid van dat decreet in zoverre het voorziet in de mogelijkheid om een steenberg in categorie A te rangschikken en hem aldus onontginbaar maakt, zonder in een billijke en voorafgaande schadevergoeding te voorzien.
Daaruit volgt dat enkel artikel 3 van het decreet wordt voorgelegd aan het Hof. Dat artikel bepaalt : « De Waalse Gewestexecutieve bepaalt volgens een adviserende procedure die ze vaststelt, en nadat het advies van een Commissie, die ze opricht in [lees : en] die uit de betrokken partijen bestaat werd ingewonnen de classificatie van de steenbergen in drie categorieën : a) de steenbergen die om redenen van ruimtelijke ordening en stedebouw of van milieubescherming of van rangschikking als landschap niet ontgonnen mogen worden;b) de ontginbare steenbergen;c) de steenbergen die voor een ontginning van belang schijnen te zijn maar waarvoor supplementaire investigaties nodig zijn. De classificatie wordt voor alle steenbergen van het Gewest opgemaakt.
Deze classificatie kan om de vijf jaar herzien worden. De classificatie moet binnen de maand van haar opmaking door de Executieve in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt worden.
De in toepassing van artikel 4 uitgereikte vergunningen worden volgens deze classificatie verleend.
De Waalse Gewestexecutieve kan in geval van uitzonderlijke omstandigheden en volgens de adviserende regels bedoeld in lid 1 bij een gemotiveerd besluit afwijken van de in dit lid 1 vermelde classificatie. » Ten gronde B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof of die « vorm van onteigening ten algemenen nutte » die de rangschikking van een steenberg in categorie A zou zijn, enerzijds, de bevoegdheidsregels in acht neemt (eerste vraag) en, anderzijds, de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie in acht neemt (tweede vraag).
Het antwoord dat op die twee vragen moet worden gegeven, vereist dat voorafgaandelijk wordt onderzocht of de rangschikking van een steenberg in categorie A, waarin artikel 3 van het decreet voorziet, al dan niet een onteigening vormt of een maatregel die ermee kan worden gelijkgesteld.
B.3.1. De rangschikking in categorie A beoogt de steenbergen die niet mogen worden ontgonnen om redenen van ruimtelijke ordening en stedenbouw, van milieubescherming of van rangschikking als landschap (artikel 3, eerste lid, a); ze heeft tot gevolg dat ze de ontginning verbiedt van de aldus gerangschikte steenbergen, dit wil zeggen (artikel 2, tweede lid) het delven, wegbrengen, wegdoen, verwerken of gebruiken van de stoffen waaruit de steenberg bestaat.
De rangschikking van een steenberg in categorie A is, luidens het decreet, een tijdelijke maatregel : ze geldt, zoals voor de in de andere categorieën gerangschikte steenbergen, voor een termijn van vijf jaar, op het einde waarvan ze kan worden herzien; bovendien kan de Gewestregering, krachtens artikel 3, in fine, bij uitzonderlijke omstandigheden afwijken van de in dat artikel georganiseerde classificatie.
Ten slotte bevat het decreet verscheidene overgangsmaatregelen die met name toepasbaar zijn op de steenbergen die in categorie A zouden kunnen worden gerangschikt op basis van het decreet, om de in artikel 3, eerste lid, a), ervan beoogde motieven van algemeen belang.
Enerzijds, maakt het het behoud mogelijk van de gevolgen van de ontginningsvergunningen die zijn afgegeven vóór de inwerkingtreding van het decreet, ongeacht of de ontginning al (artikel 6) dan niet (artikel 7) op die datum is aangevat. Anderzijds, bepaalt artikel 14, § 1, gewijzigd bij artikel 6 van het decreet van 6 mei 1993, dat de artikelen 1 tot 5 van het decreet en dus artikel 4, grondslag van een mogelijke rangschikking van een steenberg in categorie A niet van toepassing zijn op de aanvragen om vergunning tot ontsluiting die vóór de inwerkingtreding van het decreet zijn ingediend. Ten slotte wordt bij artikel 9 de inwerkingtreding van artikel 3 - ook in zoverre het als grondslag dient voor het verbod tot ontginning dat voortvloeit uit een mogelijke rangschikking in categorie A uitgesteld tot de datum van bekendmaking van de classificatie van de steenbergen in drie categorieën, met als uiterste datum 1 oktober 1989.
B.3.2. De rangschikking van een steenberg in categorie A maakt geen onteigening uit in de zin van artikel 16 van de Grondwet, noch een maatregel die moet worden gelijkgesteld met een onteigening, aangezien er geen eigendomsoverdracht is en de in het decreet bedoelde maatregel van rangschikking, die vijf jaar geldig is, op zich niet een definitief verbod tot ontginning inhoudt; die rangschikking maakt evenwel een beperking uit van het genot van het eigendomsrecht.
Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.4. In de eerste vraag wordt het Hof gevraagd naar de inachtneming van de bevoegdheidsregels, meer in het bijzonder artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in zoverre het decreet van 9 mei 1985 in feite artikel 3, eerste lid, a), ervan « een vorm van onteigening ten algemenen nutte in het leven zou roepen die afwijkt van de in de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en van het beginsel van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling ».
B.5.1. Artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in de formulering ervan die van kracht was op het ogenblik van de aanneming van het decreet, bepaalde : « Onverminderd § 2, kunnen de Executieven overgaan tot onteigeningen ten algemenen nutte in de gevallen en volgens de modaliteiten bepaald bij decreet, met inachtneming van de bij de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en van het principe van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling bepaald bij artikel 11 van de Grondwet. » B.5.2. Uit de omstandigheid dat het verbod om een steenberg te ontginnen, dat voortvloeit uit de rangschikking ervan in categorie A, die is ingesteld bij artikel 3, eerste lid, a), van het decreet van 9 mei 1985, geen onteigening uitmaakt in de zin van artikel 16 van de Grondwet, volgt dat de decreetgever de in de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en het in artikel 16 van de Grondwet verankerde beginsel van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling niet in acht moest nemen. Het in het geding zijnde artikel 3, eerste lid, a), schendt bijgevolg artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet.
B.6. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.7. In die tweede vraag wordt het Hof gevraagd naar de bestaanbaarheid van het decreet van 9 mei 1985 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 16 van de Grondwet, in zoverre dat decreet aan de eigenaars van steenbergen die in categorie A zijn gerangschikt, geen billijke en voorafgaande schadeloosstelling garandeert, in tegenstelling tot die welke de onteigende eigenaars genieten op basis van de wetten van 17 april 1835, 27 mei 1870 en 26 juli 1962 inzake onteigening ten algemenen nutte.
Artikel 16 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling. » Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren. » B.8. Om de reden uiteengezet in B.3.2, was de wetgever er niet toe gehouden de « billijke en voorafgaande » schadeloosstelling die door artikel 16 van de Grondwet wordt voorgeschreven, in acht te nemen.
Die rangschikking kan evenmin worden beschouwd als een beroving van eigendom in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens aangezien zij geen buitenbezitstelling inhoudt en moet worden beschouwd als een « regeling van het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang », in de zin van het tweede lid van hetzelfde artikel; rekening houdend met de in B.3.1 uiteengezette elementen raakt die regeling niet op buitensporige wijze de rechten van de eigenaars van de in categorie A gerangschikte steenbergen.
Daaruit volgt dat, ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met de voormelde bepalingen, de gemaakte vergelijking van de situatie van de eigenaars van in categorie A gerangschikte steenbergen, enerzijds, en die van onteigende eigenaars, anderzijds, in rechte faalt.
Artikel 3, eerste lid, a), van het decreet van 9 mei 1985 schendt bijgevolg niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van de Grondwet of met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol.
B.9. De tweede vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 3, eerste lid, a), van het decreet van het Waalse Gewest van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen schendt artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen niet. - Artikel 3, eerste lid, a), van het decreet van het Waalse Gewest van 9 mei 1985 betreffende de ontsluiting van de steenbergen schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2001, door de voormelde zetel, waarin rechter M. Bossuyt voor de uitspraak is vervangen door rechter L. Lavrysen, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior