gepubliceerd op 23 mei 2001
Uittreksel uit arrest nr. 29/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 1875 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2, § 1, eerste lid, 2° en 4°, en 7, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een b Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 29/2001 van 1 maart 2001 Rolnummer 1875 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2, § 1, eerste lid, 2° en 4°, en 7, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, gesteld door het Arbeidshof te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 20 december 1999 in zake de procureur- generaal tegen L.H. en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (O.C.M.W.) van Andenne, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 januari 2000, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Stellen de artikelen 2, § 1, eerste lid, 2° en 4°, en 7, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, in die zin geïnterpreteerd dat zij aan een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de verplichting opleggen om, zelfs ambtshalve, het recht op het bestaansminimum dat werd toegekend tegen een verhoogd percentage voor alleenstaande (artikel 2, § 1, eerste lid, 2°) aan een ouder die uitsluitend samenleeft met een meerderjarig kind ten laste te schrappen en die ouder alleen nog het bestaansminimum toe te kennen tegen het percentage voor samenwonende (artikel 2, § 1, eerste lid, 4°), een discriminatie in die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, artikelen gelezen in samenhang met artikel 8, §§ 1 en 2, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat de bovenvermelde artikelen 2 en 7 tot gevolg hebben dat ze de ouder die alleen het ouderlijk gezag uitoefent en geen bestaansmiddelen heeft , ambtshalve, de daadwerkelijke gebruikmaking van zijn rechten of van een deel van zijn rechten ontzeggen en met name van het recht om het gezinsbudget zo goed mogelijk in het belang van elkeen te beheren, terwijl artikel 8 van het bovenvermeld Verdrag het recht op eerbiediging van het privé-leven en gezinsleven waarborgt en enkel inmenging van een openbaar gezag duldt voor zover die bij de wet is toegestaan, zoals daarin is voorzien bij artikel 7 van de bovenvermelde wet, maar ook op voorwaarde dat zij een noodzakelijke maatregel vormt voor 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. Artikel 2, § 1, eerste lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum bepaalt : « Het bestaansminimum bedraagt jaarlijks : 1° 114.864 F voor samenwonende echtgenoten; 2° 114.864 F voor een persoon die enkel samenwoont met, hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste, hetzij meerdere kinderen, onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind te zijnen laste; 3° 86.148 F voor een alleenstaand persoon; 4° 57.432 F voor elke andere persoon die met één of meerdere personen samenwoont, onverschillig of zij al dan niet bloed- of aanverwant zijn. » B.1.2. Artikel 7, § 1, van dezelfde wet bepaalt : « Het bestaansminimum wordt, hetzij op aanvraag van de betrokkene, hetzij ambtshalve, toegekend, herzien of ingetrokken door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat overeenkomstig de wetgeving op de openbare onderstand bevoegd is om aan die persoon hulp te verlenen. » B.2. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de voormelde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, gelezen in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat zij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn verplichten om, zelfs ambtshalve, het bedrag van het bestaansminimum van een rechthebbende te verminderen wanneer het ongehuwde kind met wie hij samenwoont en dat te zijnen laste is, meerderjarig wordt.
B.3. De wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum strekt ertoe de begunstigden in staat te stellen een bestaan te leiden dat strookt met de menselijke waardigheid (Parl.
St., Senaat, 1974, nr. 247-1, p. 2).
Begunstigde van het recht op een bestaansminimum is iedere Belg die zijn burgerlijke meerderjarigheid heeft bereikt, die zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft en die geen toereikende bestaansmiddelen heeft, noch in staat is deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven (artikel 1).
Door aan begunstigden met een of meer minderjarige kinderen ten laste een verhoogd bedrag toe te kennen, heeft de wetgever beoogd ook dezen in staat te stellen een bestaan te leiden dat strookt met de menselijke waardigheid.
B.4.1. Een kind blijft onder het gezag van zijn ouders tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding (artikel 372 van het Burgerlijk Wetboek). De meerderjarigheid is vastgesteld op de volle leeftijd van achttien jaren; op die leeftijd is men bekwaam tot alle handelingen van het burgerlijk leven (artikel 488 van het Burgerlijk Wetboek).
De ouders dienen naar evenredigheid van hun middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, het toezicht, de opvoeding en de opleiding van hun kinderen. Indien de opleiding niet voltooid is, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind (artikel 203, § 1, van het Burgerlijk Wetboek).
De ouders blijven overigens levensonderhoud verschuldigd aan hun meerderjarige kinderen, naar verhouding van de behoeften van diegene die het vordert en van het vermogen van diegene die het verschuldigd is (artikelen 207 en 208 van het Burgerlijk Wetboek).
Omgekeerd, zijn de kinderen levensonderhoud verschuldigd aan hun ouders en hun andere bloedverwanten in de opgaande lijn die behoeftig zijn (artikel 205 van het Burgerlijk Wetboek).
B.4.2. Nu zowel het ouderlijk gezag als het geheel van de ouderlijke verplichtingen die aan de opvoeding van het kind verbonden zijn, in beginsel bij de meerderjarigheid een einde nemen, is het verantwoord en pertinent het objectieve criterium van de leeftijd van de meerderjarigheid te hanteren voor het toekennen van het recht op het bestaansminimum.
B.5.1. Het Hof dient nog te onderzoeken of de in het geding zijnde bepalingen de evenredigheidstoets kunnen doorstaan in zoverre zij, volgens de bewoordingen van de prejudiciële vraag, « tot gevolg [zouden] hebben dat ze de ouder - die alleen het ouderlijk gezag uitoefent en geen bestaansmiddelen heeft -, ambtshalve, de daadwerkelijke gebruikmaking van zijn rechten of van een deel van zijn rechten ontzeggen en met name van het recht om het gezinsbudget zo goed mogelijk in het belang van elkeen te beheren ».
B.5.2. Het bedrag van het bestaansminimum voor een alleenstaande ouder die samenwoont met een ongehuwd kind te zijnen laste, wordt gehalveerd wanneer het kind meerderjarig wordt. Indien het meerderjarige kind aan de overige wettelijke voorwaarden voldoet (B.3), wordt het zelf rechthebbende op een bestaansminimum.
In zoverre ouder en kind blijven samenwonen, ontvangen zij voortaan elk een bedrag waarvan de som overeenstemt met het bedrag dat de alleenstaande ouder ontving zolang het kind minderjarig was. Het totale gezinsbudget blijft derhalve ongewijzigd.
B.5.3. Wanneer aan het ouderlijk gezag een einde is gekomen en ouder en kind blijven samenwonen, impliceert dit dat elk van de samenwonenden, naar gelang van zijn middelen, bijdraagt in de kosten van het gezinsbudget. Het recht van het kind om aan het beheer van dat budget deel te nemen, kan niet als een onevenredig gevolg van de in het geding zijnde bepalingen worden beschouwd.
B.6. Weliswaar houdt het gezinsleven een aantal rechten en verplichtingen in voor de ouders ten aanzien van de minderjarige kinderen en impliceert de eerbiediging van het gezinsleven het recht voor de ouders om zelf beslissingen te nemen met betrekking tot de opvoeding van hun kinderen, doch het gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wordt in beginsel niet geraakt door een bepaling die de uitoefening van het ouderlijk gezag ten aanzien van meerderjarig geworden kinderen in de weg zou staan.
B.7. De prejudiciële vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 2, § 1, eerste lid, 2° en 4°, en 7, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, in die zin geïnterpreteerd dat zij aan een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de verplichting opleggen om, zelfs ambtshalve, het recht op het bestaansminimum dat tegen het verhoogde tarief voor alleenstaanden (artikel 2, § 1, eerste lid, 2°) is toegekend aan een ouder die uitsluitend samenwoont met een meerderjarig kind te schrappen en die ouder alleen nog het bestaansminimum tegen het tarief voor samenwonenden (artikel 2, § 1, eerste lid, 4°) toe te kennen, schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 8, leden 1 en 2, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001.
De griffier, L. Potoms De voorzitter, M. Melchior