Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 mei 2001

Uittreksel uit arrest nr. 22/2001 van 1 maart 2001 Rolnummers 1820 en 1871 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021245
pub.
05/05/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 22/2001 van 1 maart 2001 Rolnummers 1820 en 1871 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 16 november 1999 in zake de n.v. Immo Kips tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 november 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 artikel 10 en 11 van de Grondwet door de vermindering van de onroerende voorheffing voorzien in artikel 257, 4°, W.I.B.'92 vanaf aanslagjaar 1993 volledig te weigeren wanneer het onroerend goed langer dan 12 maanden, rekening houdend met het vorig aanslagjaar, niet in gebruik is genomen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1820 van de rol van het Hof. b. Bij arrest van 18 januari 2000 in zake de n.v. E.T.S. Bis tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 januari 2000, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de vermindering van de onroerende voorheffing voorzien in artikel 257, 4°, Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vanaf aanslagjaar 1993 volledig te weigeren wanneer het onroerend goed langer dan twaalf maanden, rekening houdend met het vorig aanslagjaar, niet in gebruik is genomen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1871 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet schendt, doordat het de vermindering van de onroerende voorheffing, waarin artikel 257, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, aan de belastingplichtige ontzegt wanneer - rekening houdend met het vorige aanslagjaar - het onroerend goed langer dan 12 maanden niet in gebruik is genomen.

Het Hof onderzoekt de voormelde artikelen zoals zij van toepassing waren op de in het geding zijnde aanslagjaren.

B.2. Artikel 257, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, bepaalde : « Op aanvraag van de belanghebbende wordt verleend : [ . ] 4° een kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing voor zover het belastbare kadastraal inkomen ingevolge artikel 15 kan worden verminderd.» Artikel 15, § 1, van hetzelfde Wetboek bepaalde : « Het kadastraal inkomen wordt proportioneel verminderd naar verhouding tot de duur en de omvang van de onproduktiviteit, van het ontbreken van het genot van inkomsten of van het verlies ervan : 1 wanneer een niet gemeubileerd gebouwd onroerend goed in de loop van het jaar gedurende ten minste 90 dagen volstrekt niet in gebruik is genomen en volstrekt geen inkomsten heeft opgebracht; 2 wanneer materieel en outillage geheel, of voor een gedeelte dat ten minste 25 pct. van het kadastraal inkomen ervan vertegenwoordigt, in het jaar gedurende ten minste 90 dagen buiten werking zijn gebleven; 3 wanneer een onroerend goed of materieel en outillage geheel, of voor een gedeelte dat ten minste 25 pct. van het kadastraal inkomen ervan vertegenwoordigt, zijn vernield. » B.3. Door artikel 50 van het decreet van de Vlaamse Raad van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992 werd, wat het Vlaamse Gewest betreft, de kwijtschelding of proportionele vermindering bedoeld in het voormelde artikel 15, § 1, 1°, afgeschaft. Met die maatregel beoogde de decreetgever de leegstand en de verkrotting tegen te gaan.

B.4. Artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 bepaalde : « Artikel 50 van het decreet van 25 juni 1992 houdende diverse bepalingen tot begeleiding van de begroting 1992 wordt opgeheven.

Wat het Vlaamse Gewest betreft, wordt, in afwijking van artikel 257, 4°, van het wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, voor zover het belastbare kadastraal inkomen ingevolge artikel 15, § 1, 1°, kan worden verminderd, geen kwijtschelding of proportionele vermindering verleend wanneer het onroerend goed, langer dan 12 maanden, rekening houdend met het vorige aanslagjaar, niet in gebruik is genomen. » B.5. Door de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing slechts af te schaffen wanneer het onroerend goed langer dan twaalf maanden, rekening houdend met het vorige aanslagjaar, niet in gebruik is genomen, heeft de decreetgever zijn oorspronkelijke maatregel - de onverkorte afschaffing - beter afgestemd op de strijd tegen verkrotting door leegstand. De decreetgever beoogde aldus te « voorkomen dat de afschaffing van deze vermindering ook zou gelden voor tijdelijk leegstaande woningen en zo bijvoorbeeld ook de eigenaars zou treffen die hun woning verbouwen.

Dit zou immers ingaan tegen het beleid tegen verkrotting. Het verbouwen van een woning moet juist worden gestimuleerd » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1993-1994, nr. 415/13, pp. 4-5).

B.6. De verzoekende partijen voor de verwijzende rechter betwisten niet dat de doelstelling een verantwoording biedt voor de afschaffing van de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing die betrekking heeft op de periode van leegstand die twaalf maanden, gespreid over beide aanslagjaren, overschrijdt. De doelstelling kan naar hun oordeel echter niet verantwoorden dat - in de hypothese dat de leegstand langer duurt dan twaalf maanden - de afschaffing van het fiscaal voordeel eveneens geldt voor de periode van leegstand die de overschrijding voorafgaat. Zij zien daarom niet in waarom hun het voordeel voor die periode wordt onthouden.

B.7.1. Aangenomen mag worden dat het risico van verkrotting groter wordt naarmate de duur van de leegstand toeneemt.

B.7.2. Rekening houdend met de verplichting die op grond van artikel 23, derde lid, 3°, van de Grondwet voor de wetgevers, meer bepaald voor de gewestwetgevers, geldt om het recht op een behoorlijke huisvesting te waarborgen, staat de afschaffing van de kwijtschelding of proportionele vermindering van de onroerende voorheffing voor de gehele periode van leegstand, en niet enkel voor de periode die twaalf maanden overschrijdt, in verband met de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel.

B.8. Het Hof stelt echter vast dat de vermindering van de onroerende voorheffing in het algemeen wordt afgeschaft, zonder onderscheid naar de reden van leegstand. De in het geding zijnde bepaling heeft onevenredige gevolgen ten aanzien van de categorie van eigenaars van leegstaande en goed onderhouden woningen van wie de woning leegstaat om redenen die onafhankelijk zijn van hun wil. In die mate schendt de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 60 van het decreet van de Vlaamse Raad van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre die bepaling ertoe leidt dat de vermindering van de onroerende voorheffing waarin artikel 257, 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voorziet, niet wordt toegekend aan eigenaars van leegstaande en goed onderhouden woningen van wie de woning leegstaat om redenen die onafhankelijk zijn van hun wil.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^