gepubliceerd op 28 maart 2001
Uittreksel uit arrest nr. 13/2001 van 14 februari 2001 Rolnummer 1779 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1253quater, d), van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Arbitragehof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 13/2001 van 14 februari 2001 Rolnummer 1779 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1253quater, d), van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters L. François, P. Martens, E. Cerexhe, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 30 september 1999 in zake M. Pire tegen C. Scafs, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 oktober 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 1253quater, d, in zoverre de termijn om hoger beroep aan te tekenen begint te lopen en ook verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie, en zonder verwijzing naar artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl het gemeen recht van de artikelen 1051 en 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat die termijn van hoger beroep, in dergelijke omstandigheden, wordt verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De termijn om hoger beroep aan te tekenen is één maand, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid. » Artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek, waarvan littera d) het voorwerp uitmaakt van de prejudiciële vraag, bepaalt : « Wanneer de vorderingen gegrond zijn op de artikelen 214, 215, 216, 221, 223, 1420, 1421, 1426, 1442, 1463 en 1469 van het Burgerlijk Wetboek : a) doet de rechter de partijen oproepen in raadkamer en poogt ze te verzoenen;b) wordt de beschikking gewezen binnen 15 dagen na de indiening van het verzoek;de griffier geeft ervan kennis aan beide echtgenoten; c) kan, indien de beschikking bij verstek is gewezen, de partij die niet verschenen is, binnen een maand na de kennisgeving verzet doen bij verzoekschrift ingediend ter griffie van de rechtbank;d) is de beschikking vatbaar voor hoger beroep ongeacht het bedrag van de eis : hoger beroep wordt ingesteld binnen een maand na de kennisgeving;e) kan elk der echtgenoten te allen tijde in dezelfde vorm wijziging of intrekking vorderen van de beschikking of het arrest.» B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat bestaat tussen de personen die hoger beroep aantekenen in een procedure van gemeen recht en diegenen die hoger beroep aantekenen tegen een beschikking die is gewezen op de vorderingen in verband met de respectieve rechten en plichten van de echtgenoten, met hun huwelijksvermogensstelsel en met bepaalde verplichtingen die ontstaan uit het huwelijk of de afstamming, in zoverre enkel de eerstgenoemden de verlenging van de termijn voor hoger beroep - bedoeld in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek - genieten tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar, wanneer de termijn is ingegaan en verstrijkt tijdens de gerechtelijke vakantie : het genoemde artikel 50 verwijst immers naar de in artikel 1051 van hetzelfde Wetboek bedoelde termijn voor hoger beroep; doordat het genoemde artikel 1051 echter in het eerste lid ervan bepaalt dat « de termijn om hoger beroep aan te tekenen [ . ] één maand [is], te rekenen van de betekening van het vonnis of de kennisgeving ervan overeenkomstig artikel 792, tweede en derde lid », verwijst het niet naar de beschikking waarvan kennis wordt gegeven op basis van het voormelde artikel 1253quater.
B.3. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen, dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, mocht het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen.
B.4. De Commissie voor de justitie van de Senaat, die de in het geding zijnde littera d) invoegde in de tekst van artikel 1253quater van het Gerechtelijk Wetboek vermeld in het wetsontwerp (waaruit de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en huwelijksvermogensstelsels is ontstaan) dat haar was voorgelegd, wees erop in haar verslag dat die bepaling een « bevestiging [is] van hetgeen reeds gesteld is in artikel 1031, namelijk dat de beschikking vatbaar is voor hoger beroep » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 683-2, p. 105). Er dient evenwel te worden opgemerkt dat artikel 1031 betrekking heeft op de vordering bij eenzijdig verzoekschrift, terwijl de procedure op verzoekschrift tussen echtgenoten een procedure op tegenspraak is.
B.5. De aldus gedane toevoeging ging niet gepaard met een wijziging van artikel 1051 van het Gerechtelijk Wetboek die ertoe strekt een verwijzing naar artikel 1253quater erin op te nemen; de reden waarom van het gemeen recht moest worden afgeweken is evenmin aangegeven.
Aangezien artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat voorziet in een verlenging van de termijn voor hoger beroep wanneer die ingaat na het begin van de gerechtelijke vakantie, verantwoord werd door de vrees dat er geen voldoende bekendheid zou zijn nopens de tijdens die periode gedane betekening (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 138, p. 2) en aangezien een dergelijke vrees niet minder gegrond lijkt in de gevallen waarin de in het geding zijnde bepaling wordt toegepast dan in diegene waarin het gemeen recht wordt toegepast, leidt die bepaling ertoe op onevenredige wijze de rechten van de verdediging van de partijen te beperken en doorstaat zij de grondwettigheidstoets niet.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1253quater, d), van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet de verlenging van de termijn voor hoger beroep in verband met de gerechtelijke vakantie toestaat, bedoeld in artikel 50, tweede lid, van hetzelfde Wetboek.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2001.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.