Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 maart 2001

Uittreksel uit arrest nr. 123/2000 van 29 november 2000 Rolnummer 1791 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24/24, § 1, 24/25, 24/30, § 3, tweede lid, 24/34, §§ 1 en 2, en 24/42, 2°, van de wet van 27 d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters L. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021118
pub.
06/03/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 123/2000 van 29 november 2000 Rolnummer 1791 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24/24, § 1, 24/25, 24/30, § 3, tweede lid, 24/34, §§ 1 en 2, en 24/42, 2°, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters L. François, J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 82.877 van 13 oktober 1999 in zake A. Antoine tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 26 oktober 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Miskennen de artikelen 24/24, § 1, 24/25, 24/30, § 3, tweede lid, 24/34, §§ 1 en 2, en 24/42, 2°, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met artikel 184 van de Grondwet, in zoverre zij erin voorzien dat de saisine van de onderzoeksraad verplicht is, dat de onderzoeksraad een zwaardere sanctie kan voorstellen dan die welke door de korpscommandant wordt voorgesteld en dat de Koning de onderzoeksraad of zelfs diens voorzitter kan machtigen het verstrekken van een advies niet op te schorten wanneer Hij [lees : hij] het advies van de korpscommandant niet deelt ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag voorgelegd aan het Hof luidt als volgt : « Miskennen de artikelen 24/24, § 1, 24/25, 24/30, § 3, tweede lid, 24/34, §§ 1 en 2, en 24/42, 2°, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, afzonderlijk beschouwd en in samenhang gelezen met artikel 184 van de Grondwet, in zoverre zij erin voorzien dat de saisine van de onderzoeksraad verplicht is, dat de onderzoeksraad een zwaardere sanctie kan voorstellen dan die welke door de korpscommandant wordt voorgesteld en dat de Koning de onderzoeksraad of zelfs diens voorzitter kan machtigen het verstrekken van een advies niet op te schorten wanneer Hij [lees : hij] het advies van de korpscommandant niet deelt ? » B.2. Artikel 24/24, § 1, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht bepaalt : « De in artikel 24/13, § 1, 4°, bedoelde tuchtstraf wordt, na advies van de onderzoeksraad, opgelegd door de Minister van Binnenlandse Zaken.

De in artikel 24/13, § 1, 5° en 7°, bedoelde tuchtstraffen worden, na advies van de onderzoeksraad, door de Koning opgelegd wanneer het een officier betreft en door de Minister van Binnenlandse Zaken wanneer het een onderofficier betreft.

De in artikel 24/13, § 1, 6° bedoelde tuchtstraf wordt, na advies van de onderzoeksraad, door de Koning opgelegd. » Artikel 24/25 van de wet bepaalt : « De in artikel 24/13, § 1, bedoelde straffen worden in eerste en laatste aanleg opgelegd.

Betreft het evenwel een van de straffen bedoeld in artikel 24/13, § 1, 1° en 2°, dan kan die, van ambtswege of op vraag van het betrokken personeelslid, door de commandant van de rijkswacht worden vernietigd op de door de Koning bepaalde wijze : 1° indien procedureregelen geschonden zijn;2° indien het bewijs wordt geleverd dat het betrokken personeelslid het vergrijp tegen de tucht waarvoor de straf is opgelegd, niet gepleegd heeft en aangetoond wordt dat dit bewijs niet in de loop van de procedure geleverd kon worden om een reden onafhankelijk van de wil van het personeelslid;3° indien de commandant van de rijkswacht oordeelt dat de feiten in de gegeven omstandigheden geen vergrijp tegen de tucht vormen.» Artikel 24/30, § 3, tweede lid, van de wet bepaalt : « Oordeelt [de korpscommandant] dat een van de in artikel 24/13, § 1, 3° tot 7°, bedoelde straffen moet worden opgelegd, dan adieert hij de onderzoeksraad ».

Artikel 24/34 bepaalt : « § 1. Op de dag bepaald voor de verschijning, brengt de korpscommandant die de onderzoeksraad heeft geadieerd of de officier die hij aanwijst, voor de raad en voor het betrokken personeelslid of zijn vertegenwoordiger mondeling verslag uit over de feiten die het betrokken personeelslid ten laste worden gelegd. Het personeelslid of zijn vertegenwoordiger worden vervolgens gehoord in hun verweermiddelen.

Wanneer het personeelslid, alhoewel regelmatig opgeroepen door de voorzitter, zonder geldige reden niet aanwezig noch vertegenwoordigd is, wordt de procedure voortgezet en wordt zij geacht op tegenspraak te zijn gevoerd.

Behalve in geval van overmacht moet de afwezigheid om gezondheidsredenen worden gestaafd met een geneeskundige verklaring afgegeven door een erkende geneesheer.

De korpscommandant of de officier-verslaggever stelt naar gelang van het geval voor dat de onderzoeksraad zich zou uitspreken voor een van de straffen bedoeld in artikel 24/13, § 1, of voor het ontslag van het personeelslid van de beoogde tuchtvervolgingen.

Na afloop van dit verslag, nodigt de voorzitter het betrokken personeelslid of zijn vertegenwoordiger uit hun verweermiddelen voor te dragen.

Ieder nieuw stuk of nieuw element dat tijdens de zitting wordt aangebracht maakt het voorwerp uit van een debat.

De voorzitter sluit de debatten en neemt de zaak in beraad.

Op elk ogenblik van de procedure kan de onderzoeksraad de korpscommandant gelasten een bijkomend onderzoek in te stellen of te doen instellen. § 2. De onderzoeksraad geeft zijn advies binnen drie werkdagen die volgen op de sluiting van de debatten. Dit advies omvat : 1° de uiteenzetting van de feiten en de eventuele tenlastelegging hiervan aan het betrokken personeelslid;2° de omschrijving van de feiten indien die bewezen worden geacht;3° de voorgestelde straf. De vaststelling bedoeld in 1° bindt de overheid die bevoegd is om te straffen.

In geval van toepassing van de procedure bedoeld in artikel 24/26, § 3, bindt het eenparig advies van de onderzoeksraad met betrekking tot de omschrijving van de feiten bedoeld in 2°, de overheid die bevoegd is om te straffen. » Tot slot voorziet artikel 24/42, 2°, van de wet erin dat de Koning bepaalt welke procedure wordt gevolgd door de in die wet bedoelde overheden en door de onderzoeksraad.

B.3. De prejudiciële vraag heeft enkel betrekking op een deel van de wetsbepalingen die erin vermeld staan, over drie aspecten van de procedure. Het Hof moet dan ook zijn onderzoek beperken, hoewel in de memories de draagwijdte van de vraag wordt verruimd.

B.4.1. Het Hof wordt gevraagd te oordelen of de in het geding zijnde bepalingen al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre zij de saisine van de onderzoeksraad door de tuchtoverheid verplicht maken wanneer die een tuchtstraf wil opleggen aan een personeelslid van het operationeel korps van de rijkswacht.

Artikel 24/31 van de wet van 27 december 1973 legt de samenstelling van de onderzoeksraad vast. Die is paritair samengesteld uit leden aangewezen door de representatieve vakbondsorganisaties van het personeel van de rijkswacht en uit leden aangewezen door de commandant van de rijkswacht, onder het voorzitterschap van een zittend magistraat van een hof van beroep aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken.

In vergelijking met het tuchtstelsel van toepassing op andere ambtenaren in overheidsdienst vormt de verplichte saisine van de paritair samengestelde onderzoeksraad, waarvoor de rechten van de verdediging van het personeelslid van de rijkswacht gewaarborgd zijn, een maatregel die de betrokkene een voordeel verschaft en die jegens hem bijgevolg niet als discriminerend kan worden beschouwd.

B.4.2.1. De Raad van State vraagt het Hof zich eveneens uit te spreken over de grondwettigheid van de wet van 27 december 1973, in zoverre zij voor de onderzoeksraad in de mogelijkheid voorziet een zwaardere straf voor te stellen dan die voorgesteld door de korpscommandant.

B.4.2.2. Artikel 24/34, § 2, van de wet bepaalt dat het advies uitgebracht door de onderzoeksraad, naast de uiteenzetting van de feiten en de eventuele tenlastelegging ervan aan het betrokken personeelslid, ook de omschrijving van de feiten en de voorgestelde straf bevat. De onderzoeksraad moet niet advies uitbrengen over de straf die door de korpscommandant wordt overwogen, maar wel de straf voorstellen die aan het betrokken personeelslid moet worden opgelegd.

Hieraan is de bestraffende overheid niet gebonden. Artikel 24/34, § 2, tweede lid, geeft aan dat de in het 1° beoogde vaststelling, namelijk de uiteenzetting van de feiten en de eventuele tenlastelegging hiervan aan het betrokken personeelslid, bindend is voor de overheid waaraan het recht tot straffen is toegekend. Zulks geldt echter niet voor de voorgestelde straf.

De wet bevat bijgevolg geen enkele bepaling die beoogt de onderzoeksraad te verbieden een zwaardere of lichtere straf voor te stellen dan die voorgesteld door de korpscommandant.

B.4.2.3. Artikel 37 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 « tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen », bepaalt dat de overheid die bevoegd is om de tuchtstraf uit te spreken, geen zwaardere straf kan opleggen dan die welke in laatste instantie werd voorgesteld. Artikel 81, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel bepaalt eveneens dat de tuchtoverheid geen zwaardere straf kan uitspreken dan die welke definitief werd voorgesteld.

Het verschil in behandeling tussen de tuchtprocedure van toepassing op het personeel van het actief kader van de rijkswacht en de procedure van toepassing op de andere ambtenaren in overheidsdienst berust op een objectief criterium en is verantwoord door de regulerende rol die de onderzoeksraad vervult tegenover de talrijke korpscommandanten die, vanwege het eigen karakter van de rijkswacht en de opdrachten ervan, voorstellen voor tuchtstraffen moeten uitwerken.

Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende administratieve overheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures gepaard zou gaan met een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen. Dat is te dezen niet het geval.

De rechten van de verdediging zijn immers voldoende gewaarborgd door de procedure ingesteld voor de onderzoeksraad. De artikelen 24/33 en 24/34 van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht voeren een procedure op tegenspraak in voor de onderzoeksraad. De betrokken rijkswachters weten dat de onderzoeksraad een zwaardere straf kan voorstellen en kunnen zich daartegen verdedigen.

B.4.3. Tot slot ondervraagt de Raad van State het Hof over de grondwettigheid van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht in zoverre de Koning de onderzoeksraad of zelfs diens voorzitter kan machtigen het verstrekken van een advies niet op te schorten wanneer hij het advies van de korpscommandant niet deelt.

Uit de elementen van het dossier blijkt dat de prejudiciële vraag in werkelijkheid de onmogelijkheid beoogt voor de onderzoeksraad om het uitbrengen van een advies op te schorten, om de betrokkene opnieuw te horen indien de onderzoeksraad een zwaardere straf in aanmerking wil nemen dan die welke door de korpscommandant was voorgesteld.

Om de redenen uiteengezet in B.4.2.3, verhindert niets het raadgevend orgaan in het kader van een tuchtprocedure een zwaardere straf voor te stellen dan die welke door de korpscommandant, bevoegd voor het uitspreken van de straf, werd voorgesteld. Zo wordt eveneens, in het geval waarin een zwaardere straf wordt voorgesteld, niet de verplichting opgelegd dat de betrokkene opnieuw over dat nieuwe strafvoorstel zou worden gehoord.

B.5. Uit de combinatie van artikel 184 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, leidt de verzoekende partij voor de Raad van State geen argument af dat verschilt van de argumenten waarop zij zich beroept om de beweerde schending van die bepalingen aan te tonen.

B.6. Uit wat voorafgaat blijkt dat de prejudiciële vraag een negatief antwoord vereist.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 24/24, § 1, 24/25, 24/30, § 3, tweede lid, 24/34, §§ 1 en 2, en 24/42, 2°, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, - in zoverre zij bepalen dat de saisine van de onderzoeksraad verplicht is, - in zoverre de onderzoeksraad een zwaardere straf kan voorstellen dan die welke door de korpscommandant is voorgesteld, en - in zoverre de Koning de onderzoeksraad of zelfs diens voorzitter kan machtigen het verstrekken van een advies niet op te schorten wanneer hij het advies van de korpscommandant niet deelt.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 november 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^