Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 februari 2001

Uittreksel uit arrest nr. 121/2000 van 29 november 2000 Rolnummers 1692 en 1693 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 17, 20, 21 en volgende van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, gesteld door de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021050
pub.
02/02/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 121/2000 van 29 november 2000 Rolnummers 1692 en 1693 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 17, 20, 21 en volgende van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij elk der vonnissen van 20 mei 1999 in zake, enerzijds, S. Moreau en, anderzijds, L. Meunier tegen de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 3 juni 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Stelt de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, inzonderheid in de artikelen 17, 20, 21 en volgende, een discriminatie op grond van het geslacht in en schendt die wet daardoor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de mannen uitsluit van het recht op een overlevingspensioen uit hoofde van de rechten gevestigd door hun echtgenote en een verschillende bestemming geeft aan de bijdragen gestort in de socialezekerheidsregeling die zij organiseert, al naargelang de bijdrageplichtige een man of een vrouw is ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Naar luid van artikel 1 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid is de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid (D.O.S.Z.) een openbare instelling die belast is met het uitvoeren van de verzekeringen waarin de wet voorziet. Artikel 12 bepaalt onder meer dat « aan de [ . ] facultatieve regeling van ouderdoms- en overlevingsverzekering [ . ] kunnen deelnemen » de personen die hun beroepsactiviteit uitoefenen in de door de Koning aangewezen overzeese landen.

B.2. Artikel 14 bepaalt dat de verzekerden of hun werkgevers, onder de bij de wet bepaalde voorwaarden, aan de Dienst bijdragen kunnen storten die onder meer bestemd zijn voor de ouderdoms- en overlevingsverzekering.

Naar luid van artikel 17, a), is de bijdrage bestemd « ten belope van 70 % tot het financieren van de ouderdoms- en weduwenrenten, ten laste van het Pensioenfonds ».

Artikel 20 bepaalt de levenslange ouderdomsrente die de verzekerde van het mannelijk geslacht (§ 1) en de verzekerde van het vrouwelijk geslacht (§ 2) vanaf de leeftijd van 55 jaar genieten, met de verduidelijking dat het aandeel van 70 pct. waarin artikel 17 voorziet, bestemd is om de betaling van de laatstvermelde rente verzekeren.

B.3. Artikel 21 bepaalt het bedrag waarop de weduwe van de verzekerde die een levenslange rente geniet, recht heeft.

Het saldo van de bijdrage dient om de andere uitkeringen te financieren, namelijk de ziekte- en invaliditeitsverzekering en de verzekering voor geneeskundige verzorging (9,5 pct.) en de uitkeringen die ten laste komen van het solidariteits- en perequatiefonds vallen (20,5 pct.).

B.4. Uit die bepalingen blijkt dat de personen die hun beroepsactiviteit uitoefenen in de overzeese landen die door de Koning zijn aangewezen, kunnen bijdragen in een facultatief socialezekerheidsstelsel, dat 70 pct. van de inkomsten van de Dienst dienen voor de financiering van het rustpensioen van de mannelijke en vrouwelijke ambtenaren alsmede van de levenslange renten waarop de weduwen recht hebben wanneer de ambtenaar is overleden, met uitsluiting van de weduwnaars. Dat laatstvermelde verschil in behandeling is aan de orde in de prejudiciële vragen waarin de artikelen 17, 20 en 21 van de wet zijn vermeld.

B.5. De in het geding zijnde bepalingen stellen een verschil in behandeling op grond van het geslacht in; dat onderscheid werd destijds verklaard door het feit dat de vrouw toen over het algemeen geen bezoldigde beroepsactiviteit uitoefende. Gelet op de economische en sociale ontwikkeling, waarbij de vrouw zich in het arbeidsproces ging inschakelen, is die ongelijke behandeling onverantwoord geworden.

B.6. Het facultatieve karakter van het in het geding zijnde stelsel houdt niet in dat de wetgever de vrijheid zou hebben om het te organiseren in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het van kracht te houden terwijl het discriminerend is geworden als gevolg van een evolutie van de maatschappij waarmee hij trouwens sedert verschillende jaren rekening heeft gehouden bij de organisatie van andere socialezekerheidsstelsels.

B.7. Evenmin kan rekening worden gehouden met het feit dat de organisatie van een stelsel in overeenstemming met het beginsel van gelijkheid tussen mannen en vrouwen een fundamentele reorganisatie van dat stelsel en van de financiering ervan noodzakelijk zou maken. Die overwegingen verantwoorden weliswaar dat de wetgever kon beschikken over een redelijke termijn om de noodzakelijke wijzigingen door te voeren, maar zij kunnen geen verantwoording bieden voor het feit dat het stelsel in 1996 nog van kracht was.

B.8. Dezelfde motieven beletten dat het Hof - gesteld dat het die bevoegdheid zou hebben - aan de wetgever een termijn zou toekennen of de uitvoeringsmodaliteiten van zijn arrest zou bepalen, die subsidiair door de Ministerraad en door de D.O.S.Z. werden gevraagd.

B.9. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord, doch enkel in zoverre zij betrekking hebben op artikel 21 van de wet, dat niet toestaat dat de weduwnaar van de verzekerde vrouw een levenslange rente krijgt. Het staat aan de wetgever, en niet aan het Hof, te beslissen of het herstel van de gelijkheid een wijziging van de bepalingen in de artikelen 17 en 21 van de wet noodzakelijk maakt.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het van het recht op overlevingspensioen de mannen uitsluit van wie de echtgenote in het bij die wet georganiseerde stelsel had bijgedragen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 november 2000.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.

^