Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 februari 2001

Uittreksel uit arrest nr. 120/2000 van 16 november 2000 Rolnummer 1814 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 75 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gestel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021049
pub.
02/02/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 120/2000 van 16 november 2000 Rolnummer 1814 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 75 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 83.410 van 9 november 1999 in zake W. Missorten tegen de Vrije Universiteit Brussel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 november 1999, heeft de Raad van State, algemene vergadering van de afdeling administratie, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 75 van het decreet van 12 juni 1991 artikel 10 en 11 van de Grondwet in samenlezing met artikel 24, § 5, . daar waar het kennelijk zonder objectief criterium ter zake naar voor te schuiven een verschillende rechtsbescherming biedt tegen een eventueel onzorgvuldig genomen beslissing, met dien verstande dat voor personeelsleden van de vrije universiteiten zij deze kennelijk laat afhangen van door artikel 578 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde arbeidsrechtbanken, terwijl de leden van het academisch personeel van de andere universiteiten de vernietiging kunnen vragen van hogergeciteerde beslissing bij de Raad van State.

Dat de rechtsbescherming minstens ongelijk is nu de leden van het academisch personeel van de andere universiteiten de vernietiging van de genomen beslissing kunnen vorderen en bijgevolg het universiteitsbestuur zullen kunnen verplichten een meer zorgvuldige beslissing te nemen, zodat mogelijks rechtsherstel kan worden bekomen.

Dat de Arbeidsgerechten zulks niet zullen vermogen.

Dat de Arbeidsrechtbanken de beginselen van behoorlijk bestuur niet kunnen toetsen.

Dat bijgevolg personeelsleden van de andere universiteiten een retroactieve reconstructie van hun loopbaan zullen kunnen bekomen, de leden van het academisch personeel van de vrije universiteiten evenwel niet, wat van belang is omwille van de 6 jaar-regel ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 75 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.

Dat artikel bepaalt dat de opdracht van het lid van het academisch personeel dat een andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefent welke een groot deel van zijn tijd in beslag neemt, ambtshalve deeltijds wordt.

B.1.2. De verzoeker voor de Raad van State is lid van het zelfstandig academisch personeel van de Vrije Universiteit Brussel en vordert de vernietiging van verschillende beslissingen van de raad van bestuur van die instelling, waarbij met toepassing van de vermelde bepaling zijn opdracht deeltijds werd bepaald.

De op zijn verzoek gestelde prejudiciële vraag werd ingegeven door het verslag van de auditeur waarin werd voorgesteld dat de Raad van State zich onbevoegd zou verklaren om kennis te nemen van geschillen betreffende de rechtspositie van het academisch personeel van de vrije universiteiten.

In de prejudiciële vraag wordt geconstateerd dat er in dat geval een verschil in rechtsbescherming ontstaat, nu geschillen betreffende de toepassing van de vermelde bepaling voor het academisch personeel van de vrije universiteiten tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten behoren, terwijl voor het academisch personeel van de andere universiteiten de Raad van State bevoegd is.

B.2. Het verschil in rechtsbescherming waarop wordt gealludeerd volgt niet uit de in de prejudiciële vraag vermelde bepaling van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, die op gelijke wijze op de personeelsleden van alle universiteiten van toepassing is, doch wel uit de verschillende rechtspositie van het academisch personeel, die volgens de interpretatie die aan de basis ligt van de prejudiciële vraag, voor de vrije universiteiten van contractuele aard is en derhalve tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten behoort.

Het Hof kan zijn toetsing niet uitbreiden tot dat verschil in behandeling, waarover de verwijzende rechter het Hof niet heeft ondervraagd.

B.3. De prejudiciële vraag kan niet worden beantwoord.

Om die reden, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 november 2000.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms G. De Baets

^