← Terug naar "Uittreksel uit arrest nr. 120/2000 van 16 november 2000 Rolnummer 1814 In zake : de
prejudiciële vraag over artikel 75 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende
de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gestel Het Arbitragehof, samengesteld
uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)"
Uittreksel uit arrest nr. 120/2000 van 16 november 2000 Rolnummer 1814 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 75 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, gestel Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...) | Extrait de l'arrêt n° 120/2000 du 16 novembre 2000 Numéro du rôle : 1814 En cause : la question préjudicielle concernant l'article 75 du décret de la Communauté flamande du 12 juin 1991 relatif aux universités dans la Communauté flamande, pos La Cour d'arbitrage, composée des présidents G. De Baets et M. Melchior, et des juges H. Boel, L(...) |
---|---|
ARBITRAGEHOF | COUR D'ARBITRAGE |
Uittreksel uit arrest nr. 120/2000 van 16 november 2000 | Extrait de l'arrêt n° 120/2000 du 16 novembre 2000 |
Rolnummer 1814 | Numéro du rôle : 1814 |
In zake : de prejudiciële vraag over artikel 75 van het decreet van de | En cause : la question préjudicielle concernant l'article 75 du décret |
Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in | de la Communauté flamande du 12 juin 1991 relatif aux universités dans |
de Vlaamse Gemeenschap, gesteld door de Raad van State. | la Communauté flamande, posée par le Conseil d'Etat. |
Het Arbitragehof, | La Cour d'arbitrage, |
samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de | composée des présidents G. De Baets et M. Melchior, et des juges H. |
rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. | Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse et M. Bossuyt, assistée |
Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, | du greffier L. Potoms, présidée par le président G. De Baets, |
wijst na beraad het volgende arrest : | après en avoir délibéré, rend l'arrêt suivant : |
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag | I. Objet de la question préjudicielle |
Bij arrest nr. 83.410 van 9 november 1999 in zake W. Missorten tegen | Par arrêt n° 83.410 du 9 novembre 1999 en cause de W. Missorten contre |
de Vrije Universiteit Brussel, waarvan de expeditie ter griffie van | la « Vrije Universiteit Brussel », dont l'expédition est parvenue au |
het Arbitragehof is ingekomen op 23 november 1999, heeft de Raad van State, algemene vergadering van de afdeling administratie, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 75 van het decreet van 12 juni 1991 artikel 10 en 11 van de Grondwet in samenlezing met artikel 24, § 5, . daar waar het kennelijk zonder objectief criterium ter zake naar voor te schuiven een verschillende rechtsbescherming biedt tegen een eventueel onzorgvuldig genomen beslissing, met dien verstande dat voor personeelsleden van de vrije universiteiten zij deze kennelijk laat afhangen van door artikel 578 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde arbeidsrechtbanken, terwijl de leden van het academisch personeel van de andere universiteiten de vernietiging kunnen vragen van hogergeciteerde beslissing bij de Raad van State. Dat de rechtsbescherming minstens ongelijk is nu de leden van het academisch personeel van de andere universiteiten de vernietiging van de genomen beslissing kunnen vorderen en bijgevolg het universiteitsbestuur zullen kunnen verplichten een meer zorgvuldige beslissing te nemen, zodat mogelijks rechtsherstel kan worden bekomen. Dat de Arbeidsgerechten zulks niet zullen vermogen. Dat de Arbeidsrechtbanken de beginselen van behoorlijk bestuur niet kunnen toetsen. Dat bijgevolg personeelsleden van de andere universiteiten een retroactieve reconstructie van hun loopbaan zullen kunnen bekomen, de leden van het academisch personeel van de vrije universiteiten evenwel niet, wat van belang is omwille van de 6 jaar-regel ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 75 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. Dat artikel bepaalt dat de opdracht van het lid van het academisch personeel dat een andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefent welke een groot deel van zijn tijd in beslag neemt, ambtshalve deeltijds wordt. B.1.2. De verzoeker voor de Raad van State is lid van het zelfstandig academisch personeel van de Vrije Universiteit Brussel en vordert de vernietiging van verschillende beslissingen van de raad van bestuur van die instelling, waarbij met toepassing van de vermelde bepaling zijn opdracht deeltijds werd bepaald. De op zijn verzoek gestelde prejudiciële vraag werd ingegeven door het verslag van de auditeur waarin werd voorgesteld dat de Raad van State zich onbevoegd zou verklaren om kennis te nemen van geschillen betreffende de rechtspositie van het academisch personeel van de vrije universiteiten. In de prejudiciële vraag wordt geconstateerd dat er in dat geval een verschil in rechtsbescherming ontstaat, nu geschillen betreffende de toepassing van de vermelde bepaling voor het academisch personeel van de vrije universiteiten tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten behoren, terwijl voor het academisch personeel van de andere universiteiten de Raad van State bevoegd is. B.2. Het verschil in rechtsbescherming waarop wordt gealludeerd volgt niet uit de in de prejudiciële vraag vermelde bepaling van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, die op gelijke wijze op de personeelsleden van alle universiteiten van toepassing is, doch wel uit de verschillende rechtspositie van het academisch personeel, die volgens de interpretatie die aan de basis ligt van de prejudiciële vraag, voor de vrije universiteiten van contractuele aard is en derhalve tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten behoort. Het Hof kan zijn toetsing niet uitbreiden tot dat verschil in behandeling, waarover de verwijzende rechter het Hof niet heeft ondervraagd. B.3. De prejudiciële vraag kan niet worden beantwoord. Om die reden, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 november 2000. De griffier, De voorzitter, | greffe de la Cour d'arbitrage le 23 novembre 1999, le Conseil d'Etat, assemblée générale de la section d'administration, a posé la question préjudicielle suivante : « L'article 75 du décret du 12 juin 1991 viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés à l'article 24, § 5, . , dans la mesure où, manifestement sans invoquer de critère objectif à cet égard, il offre une protection juridique différente contre une décision éventuellement prise de manière imprudente, sous cette réserve qu'en ce qui concerne les membres du personnel des universités libres, il soumet de toute évidence ces derniers aux tribunaux du travail désignés par l'article 578 du Code judiciaire, alors que les membres du personnel académique des autres universités peuvent demander l'annulation de la décision précitée devant le Conseil d'Etat. Que la protection juridique est au moins inégale, dès lors que les membres du personnel académique des autres universités peuvent demander l'annulation de la décision prise et obliger, par conséquent, les autorités universitaires à prendre une décision plus prudente, en sorte qu'il est possible d'obtenir un éventuel rétablissement de la légalité. Que les tribunaux du travail n'ont pas ce pouvoir. Que les tribunaux du travail ne sont pas autorisés à vérifier le respect des principes de bonne administration. Que, par conséquent, les membres du personnel des autres universités pourront obtenir une reconstitution rétroactive de leur carrière; les membres du personnel académique des universités libres ne le pourront toutefois pas, ce qui représente un élément important en raison de la règle des six ans ? » (...) IV. En droit (...) B.1.1. La question préjudicielle concerne l'article 75 du décret du 12 juin 1991 relatif aux universités dans la Communauté flamande. Cet article dispose que la charge d'un membre du personnel académique qui exerce une autre activité professionnelle ou une autre activité rémunérée, qui absorbe une grande partie de son temps, devient d'office une charge à temps partiel. B.1.2. Le requérant devant le Conseil d'Etat est membre du personnel académique autonome de la « Vrije Universiteit Brussel » et demande l'annulation de diverses décisions du conseil d'administration de cette institution définissant sa charge comme charge à temps partiel, en application de la disposition précitée. La question préjudicielle posée à la demande du requérant a été suscitée par le rapport de l'auditeur dans lequel il a été suggéré que le Conseil d'Etat se déclare incompétent pour connaître des litiges relatifs au statut du personnel académique des universités libres. Il est constaté dans la question préjudicielle que, dans ce cas, il existe une différence de protection juridique, étant donné que les litiges relatifs à l'application de la disposition précitée en ce qui concerne le personnel académique des universités libres relèveraient de la compétence des juridictions du travail alors que le Conseil d'Etat est compétent pour le personnel académique des autres universités. B.2. La différence de protection juridique à laquelle il est fait allusion ne résulte pas de la disposition du décret du 12 juin 1991 relatif aux universités dans la Communauté flamande mentionnée dans la question préjudicielle, qui s'applique de manière égale aux membres du personnel de toutes les universités, mais bien du statut juridique différent du personnel académique qui, selon l'interprétation qui fonde la question préjudicielle, est de nature contractuelle en ce qui concerne les universités libres et ressortit dès lors aux juridictions du travail. La Cour ne peut étendre son contrôle à cette différence de traitement, au sujet de laquelle le juge a quo ne l'a pas interrogée. B.3. Il ne peut être répondu à la question préjudicielle. Par ces motifs, la Cour dit pour droit : La question préjudicielle n'appelle pas de réponse. Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l'article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour d'arbitrage, à l'audience publique du 16 novembre 2000. Le greffier, Le président, |
L. Potoms G. De Baets | L. Potoms. G. De Baets. |