gepubliceerd op 02 februari 2001
Uittreksel uit arrest nr. 111/2000 van 8 november 2000 Rolnummer 1675 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelli Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en H. Boel, waarnemend voorzitters, e(...)
Uittreksel uit arrest nr. 111/2000 van 8 november 2000 Rolnummer 1675 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging (artikel 138, 6°ter, van het Wetboek van Strafvordering), gesteld door de Politierechtbank te Dinant.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters L. François en H. Boel, waarnemend voorzitters, en de rechters J. Delruelle, A. Arts, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter L. François, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 mei 1999 in zake de n.v. Royale Belge tegen L. M.-V. en M.-A. D., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 mei 1999, heeft de Politierechtbank te Dinant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994, dat met name de bevoegdheid van de politierechter hervormt door hem aan te stellen als werkelijk enige rechtbank waarvan de exclusieve bevoegdheid zich uitstrekt tot alle rechten en plichten die voortvloeien uit het recht dat van toepassing is op het wegverkeer en dus tevens ertoe leidt dat hij kennis neemt van de toepassing van de artikelen 24 en 25 van de wet betreffende de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, en van het beroep waarin die artikelen voorzien tegen de verzekerde in geval van een zware fout van laatstgenoemde, de artikelen [ . ] 10 en 11 van de [ . ] Grondwet, in het licht van het voorschrift van artikel 6, § 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, doordat precies dat beginsel met name de regel verankert volgens welke de rechter niet alleen onafhankelijk en onpartijdig moet zijn maar als dusdanig moet overkomen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft tot doel na te gaan of artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in het licht van het voorschrift van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, schendt, doordat de bepaling terzake de politierechtbank als exclusieve rechter aanstelt van alle rechten en plichten die voortvloeien uit het recht dat van toepassing is op het wegverkeer, met inbegrip van de artikelen 24 en 25 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, terwijl diezelfde politierechtbank eveneens kennis neemt van de strafvordering met betrekking tot diezelfde feiten, zodat hij in verband met een burgerlijke rechtsvordering ertoe wordt gebracht zich uit te spreken over feiten die hij niet op onpartijdige wijze kan lijken te beoordelen vermits hij zich reeds op strafrechtelijk vlak erover heeft uitgesproken.
B.2.1. Artikel 5, 3°, van de wet van 11 juli 1994 betreffende de politierechtbanken en houdende een aantal bepalingen betreffende de versnelling en de modernisering van de strafrechtspleging heeft artikel 138, 6°ter, van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd. Dat artikel bepaalt : «
Art. 138.Onverminderd het recht van de procureur des Konings om een opsporingsonderzoek in te stellen of een gerechtelijk onderzoek te vorderen inzake wanbedrijven, neemt zij [de politierechtbank] bovendien kennis : [ . ] 6°ter van de wanbedrijven omschreven in artikel 22 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen; [ . ] ».
B.2.2. Artikel 22 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen bepaalt : « § 1. De eigenaar of de houder van het motorrijtuig die het in het verkeer brengt of toelaat dat het in het verkeer wordt gebracht op een van de in artikel 2, § 1, bedoelde plaatsen [zijnde op de openbare weg en op terreinen die toegankelijk zijn voor het publiek of slechts voor een zeker aantal personen die het recht hebben om er te komen] zonder dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het aanleiding kan geven, gedekt is overeenkomstig deze wet, alsmede de bestuurder van dat motorrijtuig, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd frank tot duizend frank, of met een van die straffen alleen.
De houder en de bestuurder van het motorrijtuig zijn krachtens het eerste lid alleen strafbaar als zij weten dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, niet gedekt is overeenkomstig deze wet. § 2. Hij die snelheids-, regelmatigheids- of behendigheidsritten of -wedstrijden organiseert of eraan deelneemt, zonder dat hij gedekt is door de in artikel 8 bedoelde bijzondere verzekering, wordt gestraft met de straffen gesteld in § 1, eerste lid. [ . ] » B.2.3. Artikel 24 van de voormelde wet bepaalt : « Bovendien kunnen de rechtbanken, in de gevallen bedoeld in artikel 22, voorgoed of voor de duur van ten minste acht dagen en van ten hoogste vijf jaar de vervallenverklaring uitspreken van het recht om een motorrijtuig te besturen. [ . ] » B.2.4. Artikel 25 van dezelfde wet bepaalt : « Bij veroordeling van de eigenaar van het motorrijtuig wegens overtreding van artikel 22 kunnen de rechtbanken bevelen dat het in beslag genomen motorrijtuig door het bestuur der domeinen zal worden verkocht en dat, na aftrek van de beslag- en bewaringskosten voor het motorrijtuig, de netto-opbrengst van de verkoop die de griffier heeft ontvangen, geheel of ten dele, met voorrang boven iedere andere schuldvordering, bestemd zal worden voor de vergoeding van de door dat rijtuig veroorzaakte schade. Als het motorrijtuig reeds verkocht is overeenkomstig artikel 21, derde lid, kan dezelfde bestemming gegeven worden aan het geheel of een gedeelte van de opbrengst van de verkoop. » B.3.1. Uit de feiten van de zaak blijkt dat het geding dat voor de verwijzende rechter hangende is, betrekking heeft op een regresvordering van de verzekeraar in de gevallen die beoogd worden in de artikelen 24 en 25 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen.
B.3.2. Het Hof stelt vast dat de bevoegdheid om kennis te nemen van die regresvordering, aan de politierechtbank is toegewezen bij artikel 601bis van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 36 van de voormelde wet van 11 juli 1994, en niet bij artikel 5, 3°, van diezelfde wet.
B.4. Het staat niet aan het Hof de grondwettigheid te onderzoeken van een wetsbepaling die kennelijk geen betrekking heeft op het in het geding zijnde geschil. Het Hof zou zijn bevoegdheid overschrijden indien het de voorgelegde bepaling zou vervangen door een andere.
B.5. Uit wat voorafgaat volgt dat de vraag niet moet worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2000.
De griffier, De wnd. voorzitter, L. Potoms. L. François.