Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 augustus 2000

Uittreksel uit arrest nr. 70/2000 van 14 juni 2000 Rolnummers 1677, 1678 en 1679 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 67 van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegve Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021384
pub.
10/08/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 70/2000 van 14 juni 2000 Rolnummers 1677, 1678 en 1679 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 67 van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Ieper.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij drie vonnissen van 15 april 1999 in zake het openbaar ministerie tegen S. Vanoverberghe en de b.v.b.a. Translini, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 18 mei 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Ieper telkens de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel als vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 67 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer in zoverre dit bepaalt dat ' zij die overeenkomstig artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek burgerrechtelijk aansprakelijk zijn voor schadevergoeding en kosten, zijn insgelijks aansprakelijk voor de geldboete ... '; hetgeen betrekking heeft op overtredingen beteugeld door de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer en wat een afwijking inhoudt van de gewone wettelijke regelen dat de beklaagde persoonlijk strafrechtelijk en burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de geldboete die desgevallend wordt opgelegd ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 67 van de bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer (hierna « wegverkeerswet » genoemd) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de in dat artikel bedoelde burgerrechtelijk aansprakelijke partij gehouden is tot betaling van de geldboete die aan de veroordeelde wordt opgelegd in geval van overtreding door deze laatste van voornoemde wegverkeerswet, terwijl in principe een door de strafrechter uitgesproken geldboete uitsluitend ten laste komt van de veroordeelde beklaagde en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij niet kan treffen.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die vergelijking.

B.2. Artikel 67 van de wegverkeerswet bepaalt : « Zij die overeenkomstig artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek burgerrechtelijk aansprakelijk zijn voor schadevergoeding en kosten, zijn insgelijks aansprakelijk voor de geldboete. Met die personen wordt gelijkgesteld de voogd, wat betreft de misdrijven begaan door zijn ongehuwde, bij hem inwonende pupillen. » B.3. In zoverre ze afwijkt van het gemene recht kan een dergelijke verplichting tot het betalen van een geldboete slechts bestaan als uitdrukkelijk in een wetsbepaling daarin is voorzien.

Het in het geding zijnde artikel 67 biedt een dergelijke wettelijke grondslag wat betreft de inbreuken op de wegverkeerswetgeving.

B.4. De wetgever was van oordeel dat, ten aanzien van de toenemende problemen van het wegverkeer en het grote aantal verkeersongevallen en ermede rekening houdend dat een stijgend aantal personen voor rekening rijdt van hun werkgever, bijzondere maatregelen dienden te worden genomen. Reeds sedert lang heeft hij aan de burgerlijk aansprakelijke persoon het betalen van geldboetes inzake wegverkeer opgelegd, zoals hij ook eerder heeft gedaan in andere materies, vooral in talrijke bepalingen van het sociaal strafrecht. Terwijl die maatregel tot doel heeft de invordering van geldboetes te vergemakkelijken, heeft hij ook als gevolg de situatie te verzwaren van de werkgever voor wiens rekening de beklaagde werkte op het ogenblik van de inbreuk. Die geldelijke maatregel is van burgerlijke aard. Hij heeft niet het karakter van een strafrechtelijke veroordeling ten aanzien van de tot de betaling gehouden persoon, die niet wordt beschouwd als de dader van de inbreuk, die overigens niet in zijn strafregister wordt vermeld.

B.5. Er bestaat geen identieke maatregel wat betreft de geldboetes opgelegd ter uitvoering van de artikelen 418 tot 420 van het Strafwetboek, die de doodslag, het toebrengen van lichamelijk letsel en onopzettelijke slagen en verwondingen bestraffen. De wetgever kon, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, zich ten aanzien van die bepalingen ervan onthouden een identieke maatregel te nemen. De artikelen 418 tot 420 beperken zich immers niet tot de materie van het wegverkeer, zodat de specifieke redenen vermeld in B.4 een uitbreiding van de aansprakelijkheid tot de personen vermeld in artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek niet konden verantwoorden.

B.6. Het verschil in behandeling tussen de werkgever van wie de aangestelde een inbreuk heeft begaan op de wegverkeerswet en de werkgever van wie de aangestelde een misdrijf heeft gepleegd van onvrijwillige slagen en verwondingen, is niet zonder redelijke verantwoording.

B.7. Als de beklaagde tegelijk een wanbedrijf heeft gepleegd dat strafbaar is gesteld bij de artikelen 418 tot 420 van het Strafwetboek, alsmede een of meer inbreuken op de wegverkeerswetgeving die bestraft worden met een lichtere straf, in welk geval hij enkel de straf krijgt opgelegd waarin is voorzien bij de artikelen 418 tot 420, zal zijn werkgever niet burgerrechtelijk aansprakelijk zijn voor de geldboete waartoe zijn aangestelde is veroordeeld. Er is dus een verschil in behandeling tussen de werkgevers naar gelang van de door hun aangestelde begane misdrijven.

B.8. Dat verschil in behandeling vindt zijn oorzaak niet in de bepaling waarover het Hof een vraag is gesteld. Het komt voort uit het feit dat, met toepassing van artikel 65 van het Strafwetboek, wanneer eenzelfde feit verscheidene misdrijven oplevert of wanneer verschillende misdrijven die de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van eenzelfde misdadig opzet, gelijktijdig worden voorgelegd aan eenzelfde feitenrechter, alleen de zwaarste straf wordt uitgesproken.

B.9. Om de in B.5 uiteengezette redenen vermocht de wetgever rederlijkerwijze, te dezen, niet af te wijken van het beginsel van de samenloop van misdrijven.

B.10. De prejudiciële vragen worden ontkennend beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 67 van de bij koninklijk besluit van 16 maart 1968 gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre het bepaalt dat « zij die overeenkomstig artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek burgerrechtelijk aansprakelijk zijn voor schadevergoeding en kosten, [ . ] insgelijks aansprakelijk [zijn] voor de geldboete ».

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare zitting van 14 juni 2000.

De wnd. griffier, De voorzitter, B. Renauld. G. De Baets.

^