gepubliceerd op 12 augustus 2000
Uittreksel uit arrest nr. 75/2000 van 21 juni 2000 Rolnummer 1618 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 23, § 1, 3°, 28, 49 en 53, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep t Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
Uittreksel uit arrest nr. 75/2000 van 21 juni 2000 Rolnummer 1618 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 23, § 1, 3°, 28, 49 en 53, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 6 januari 1999 in zake P. Van Malder en R. Schietecatte tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 februari 1999, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het Wetboek van de inkomstenbelastingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de lasten en uitgaven die veroorzaakt zijn door een vroegere beroepswerkzaamheid maar na de stopzetting daarvan worden gedragen, volgens de artikelen 49 en 53, 1°, van het W.I.B. 92 niet aftrekbaar zijn, terwijl de artikelen 23, § 1, 3°, en 28 van het W.I.B. 92 als belastbare beroepsinkomsten beschouwen de inkomsten die voortvloeien uit een vorige beroepswerkzaamheid maar na de stopzetting daarvan werden verkregen ? » (...) IV. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De verwijzende rechter stelt, in de hiervoor uiteengezette bewoordingen, aan het Hof een vraag over de bestaanbaarheid van de artikelen 23, § 1, 3°, 28, 49 en 53, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (afgekort W.I.B. 1992) met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Artikel 23, § 1, 3°, van het W.I.B. 1992 bepaalt : «
Art. 23.§ 1. Beroepsinkomsten zijn inkomsten die rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit werkzaamheden van alle aard, met name : [...] 3° winst en baten van een vorige beroepswerkzaamheid; [...] I Artikel 28 van hetzelfde Wetboek bepaalt : «
Art. 28.Winst en baten van een vorige beroepswerkzaamheid die de verkrijger of de persoon van wie hij de rechtverkrijgende is voorheen heeft uitgeoefend, zijn : 1° inkomsten die worden verkregen of vastgesteld uit hoofde of naar aanleiding van de volledige en definitieve stopzetting van de onderneming of van de uitoefening van een vrij beroep, ambt, post of winstgevende bezigheid en voortkomen uit meerwaarden op activa die voor de beroepswerkzaamheid zijn gebruikt;2° inkomsten die worden verkregen of vastgesteld na de stopzetting en voortkomen uit de vorige beroepswerkzaamheid;3° de vergoedingen van alle aard die na de stopzetting zijn verkregen : a) ter compensatie of naar aanleiding van enige handeling die een vermindering van de werkzaamheid, van de winst of van de baten tot gevolg heeft of zou kunnen hebben, met uitzondering van de vergoedingen ontvangen naar aanleiding van het vrijmaken van referentiehoeveelheden overeenkomstig artikel 15 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1996 betreffende de toepassing van de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten;b) of tot volledig of gedeeltelijk herstel van een tijdelijke derving van winst of van baten. Dit artikel is eveneens van toepassing wanneer één of meer bedrijfsafdelingen of takken van werkzaamheid gedurende het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid volledig en definitief worden stopgezet. » Bovendien bepaalt artikel 49 van hetzelfde Wetboek : «
Art. 49.Als beroepskosten zijn aftrekbaar de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden en waarvan hij de echtheid en het bedrag verantwoordt door middel van bewijsstukken of, ingeval zulks niet mogelijk is, door alle andere door het gemeen recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed.
Als in het belastbare tijdperk gedaan of gedragen worden beschouwd, de kosten, die in dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen of het karakter van zekere en vaststaande schulden of verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt. » Ten slotte bepaalt artikel 53, 1°, van hetzelfde Wetboek : « Als beroepskosten worden niet aangemerkt : 1° uitgaven van persoonlijke aard, zoals de huurprijs en de huurlasten van onroerende goederen of gedeelten daarvan die tot woning dienen, de onderhoudskosten van het gezin, de kosten van onderwijs of opvoeding en alle andere uitgaven die voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid niet noodzakelijk zijn; [...] I Ten gronde B.2. Luidens de bewoordingen van artikel 49 van het W.I.B. 1992 worden als beroepskosten aangemerkt « de kosten die de belastingplichtige in het belastbare tijdperk heeft gedaan of gedragen om de belastbare inkomsten te verkrijgen of te behouden »; bovendien ontzegt artikel 53, § 1, van hetzelfde Wetboek het karakter van beroepskosten aan de uitgaven met een persoonlijk karakter en aan die welke « voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid niet noodzakelijk zijn ».
Zoals bevestigd door de rechtspraak waarnaar de verwijzende rechter verwijst, zouden de lasten en uitgaven die noodzakelijk zijn voor een eerdere beroepswerkzaamheid - met name de interesten van leningen die zijn aangegaan ten behoeve van het genoemde beroep - maar die na de stopzetting worden gedragen, niet aftrekbaar zijn volgens het voormelde artikel 49.
Zoals blijkt uit het arrest waarbij de prejudiciële vraag wordt gesteld, zijn de lasten en uitgaven in verband met bestanddelen die, naar aanleiding van de stopzetting van de beroepsactiviteit, een niet professionele bestemming hebben verkregen, niet in het geding.
Een verschil in behandeling wordt aldus gemaakt tussen de belastingplichtigen ten aanzien van inkomsten die in artikel 23 van het W.I.B. 1992 beroepsinkomsten worden genoemd : diegenen die hun beroepswerkzaamheid nog uitoefenen kunnen de daartoe noodzakelijke lasten en uitgaven aftrekken in tegenstelling tot diegenen die, na de stopzetting van hun beroepswerkzaamheid, de lasten en uitgaven van dezelfde aard dragen.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. De Ministerraad toont niet aan, de parlementaire voorbereiding van de opeenvolgende wetgevingen die aan de oorsprong liggen van het in het geding zijnde artikel 49 (inzonderheid de wet van 29 oktober 1919, het besluit van de Regent van 15 januari 1948, de wetten van 20 november 1962 en 25 juni 1973) doen evenmin blijken en het Hof ziet niet in, welke verantwoording er zou zijn voor het in het geding zijnde verschil in behandeling.
Hoewel het verschil op een objectief criterium berust - de stopzetting van de beroepswerkzaamheid - leidt het immers ertoe het voordeel van artikel 49 te ontzeggen aan de belastingplichtigen wier kosten, die als beroepskosten zijn erkend tijdens de uitoefening van hun beroep, voortduren na de stopzetting van die activiteit, terwijl die kosten, zoals de tijdens de beroepswerkzaamheid gemaakte beroepskosten, enkel zijn gemaakt teneinde die beroepswerkzaamheid te kunnen uitoefenen; de artikelen 23, § 1, 1° tot 3°, en 28, 2°, beschouwen evenwel als beroepsinkomsten zowel de winst en de baten die voortvloeien uit een aan de gang zijnde beroepswerkzaamheid als die welke voortvloeien uit een beroepswerkzaamheid die desalniettemin is stopgezet; daaruit volgt dat het karakter van beroepsinkomsten van de winst en de baten die voortvloeien uit een vroegere beroepswerkzaamheid geenszins wordt geraakt door de stopzetting daarvan.
Zowel de geïnde inkomsten als de lasten gedragen na de stopzetting van een beroepswerkzaamheid hebben, ondanks die stopzetting, gemeen dat de oorzaak ervan de vroegere uitoefening van die activiteit is, bij ontstentenis waarvan die inkomsten en lasten niet zouden hebben bestaan.
Hoewel het tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever behoort te beslissen of de gevolgen van een beroepsactiviteit die voortduren na de stopzetting ervan al dan niet een professioneel karakter behouden, is het echter niet verantwoord dat, onder die gevolgen, de inkomsten wel en de lasten en uitgaven niet in aanmerking worden genomen.
B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 49 en 53, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de lasten en de uitgaven waartoe een vroegere beroepswerkzaamheid heeft genoopt maar die na de stopzetting daarvan worden gedragen, niet aftrekbaar zijn.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 juni 2000.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.