gepubliceerd op 08 augustus 2000
Uittreksel uit arrest nr. 61/2000 van 25 mei 2000 Rolnummer 1711 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 320, 4°, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel. Het Arbitragehof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 9(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 61/2000 van 25 mei 2000 Rolnummer 1711 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 320, 4°, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 9 juni 1999 in zake S. Lachaal, R. Ragha en F. Broes, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 juni 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 320, 4°, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat het aan de biologische vader - en dus aan het kind wanneer dit laatste meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding van de echtgenoten is geboren - de mogelijkheid biedt het biologische vaderschap in de plaats te stellen van het wettelijke vaderschap alleen in die gevallen waarin de echtscheiding van de moeder en van de vermoede vader van het kind is uitgesproken op grond van de artikelen 229, 231 of 232 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij aldus wordt uitgesloten dat ten aanzien van diezelfde personen dezelfde datum van feitelijke scheiding in aanmerking kan worden genomen indien de echtgenoten door onderlinge toestemming zijn gescheiden ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Wanneer het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 315 of 317 niet bevestigd wordt door het bezit van staat, kan het kind met machtiging van de rechtbank van eerste aanleg van zijn woonplaats, worden erkend door een andere man dan de echtgenoot : 1° ingeval het kind geboren is tenminste 180 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk van de moeder;2° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, en minder dan 180 dagen na de definitieve afwijzing van de eis of na de verzoening van de echtgenoten;3° ingeval het kind geboren is meer dan driehonderd dagen na een beschikking van de vrederechter gegeven krachtens artikel 223 van dit Wetboek, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, en minder dan honderdtachtig dagen nadat aan deze maatregel een einde is gekomen, of nadat de echtgenoten feitelijk herenigd zijn geweest;4° ingeval het kind geboren is meer dan 300 dagen na de datum van de feitelijke scheiding wanneer de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232.» B.2. Artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek staat een andere man dan de echtgenoot van de moeder toe een kind te erkennen, wanneer het vaderschap van de echtgenoot niet bevestigd wordt door het bezit van staat, en voor zover hij daartoe gemachtigd is door de rechtbank van eerste aanleg en het kind geboren is in bepaalde gevallen waarin de echtgenoten niet meer samen waren op het ogenblik dat het kind werd verwekt.
B.3. Het in het geding zijnde artikel 320, 4°, roept, zowel onder de kinderen als onder diegenen die beweren de biologische vader ervan te zijn, een verschil in behandeling in het leven ten aanzien van de mogelijkheid om « het biologische vaderschap in de plaats te stellen van het wettelijke vaderschap » naargelang de echtscheiding van de vermoedelijke verwekkers van het kind verkregen is op basis van artikel 229, 231 of 232 van het Burgerlijk Wetboek ofwel of het gaat om een echtscheiding door onderlinge toestemming uitgesproken op basis van artikel 233 van dat Wetboek.
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de wijze van totstandkoming van de echtscheiding. Het Hof moet echter onderzoeken of dat criterium relevant is ten aanzien van het door de wet nagestreefde doel.
B.5.2. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in de wet van 1 juli 1974 « tot wijziging van sommige artikelen van het Burgerlijk en het Gerechtelijk Wetboek, betreffende de echtscheiding », waarbij de echtscheiding wegens feitelijke scheiding van meer dan tien jaar (termijn die nadien werd ingekort) is ingevoerd. De wetgever heeft geoordeeld dat het kind dat geboren is meer dan 300 dagen na het begin van de feitelijke scheiding van zijn moeder en zijn vermoedelijke vader, door het gevolg van het huwelijk, na de scheiding, met toestemming van de rechtbank, door zijn biologische vader erkend kan worden. De wet van 31 maart 1987 die het afstammingsrecht hervormde, nam die hypothese in artikel 320, 4°, van het Burgerlijk Wetboek over. In de formulering die aan artikel 320 was gegeven bij de hervorming van het afstammingsrecht bij de wet van 31 maart 1987, werd de erkenning onder de voorwaarden van dat artikel beperkt tot het enkele geval waarin de echtscheiding wordt uitgesproken wegens feitelijke scheiding. Die mogelijkheid tot erkenning werd vervolgens bij de wet van 27 december 1994 uitgebreid tot de gevallen waarin de feitelijke scheiding gevolgd wordt door een echtscheiding op grond van bepaalde feiten krachtens de artikelen 229 of 231 van het Burgerlijk Wetboek. Die mogelijkheid daarentegen werd niet uitgebreid tot de gevallen waarin de feitelijke scheiding wordt gevolgd door een echtscheiding door onderlinge toestemming.
B.5.3. De mogelijkheid om het wettelijk vaderschap toe te kennen aan de biologische vader wanneer het kind geboren is meer dan 300 dagen na de feitelijke scheiding van zijn moeder en haar echtgenoot, beantwoordt aan een van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen bij de aanneming van de wet van 31 maart 1987. Het ging immers erom, wat de afstamming betreft, « de waarheid zoveel mogelijk te benaderen », dit wil zeggen de « biologische afstamming » (Parl.
St., Senaat, 1977-1978, nr. 305-1, p. 3). Die doelstelling werd echter gematigd door de wil van de wetgever om « de rust der families » in acht te nemen en ze te beschermen (ibid., p. 15).
Teneinde, in een zekere mate, die beide doelstellingen met elkaar te verzoenen, heeft de wetgever de indeplaatsstelling van vaderschap aan bepaalde voorwaarden onderworpen. In de eerste plaats heeft hij ze uitgesloten wanneer het vaderschap van de echtgenoot bevestigd wordt door het bezit van staat. Vervolgens heeft hij aan een rechtbank de zorg toevertrouwd om « de juistheid van de na te leven voorwaarden [na te gaan] » en « [te] onderzoeken of de erkenning aan de werkelijkheid beantwoordt », zonder evenwel te « oordelen over de opportuniteit van de erkenning » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904-2, p. 85).
B.5.4. Het criterium van de wijze van echtscheiding vertoont geen relevante band met de aldus nagestreefde doelstellingen. Indien het vaderschap van de echtgenoot niet bevestigd wordt door het bezit van staat en wanneer een feitelijke scheiding wordt gevolgd door een echtscheiding en een kind geboren wordt meer dan 300 dagen na die feitelijke scheiding, bestaat er geen reden meer om aan dat kind en zijn biologische vader het recht tot vaststelling van de afstamming te weigeren. De in artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde machtiging van de rechter, die bovendien geëist wordt in alle gevallen, maakt het mogelijk te onderzoeken of een feitelijke scheiding werkelijk heeft plaatsgevonden meer dan 300 dagen vóór de geboorte, wat overeenkomt met de zorg van de wetgever om te garanderen dat de erkenning overeenstemt met de werkelijkheid.
Bovendien, wanneer de echtscheiding wordt uitgesproken, of het nu wegens feitelijke scheiding is, op grond van bepaalde feiten of door onderlinge toestemming, verdwijnt de gezinskern en is er dus in elk van die gevallen geen « rust der families » meer die dient te worden beschermd.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 320, 4°, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de echtscheiding door onderlinge toestemming niet vermeldt.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 mei 2000.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.