Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 juli 2000

Uittreksel uit arrest nr. 58/2000 van 17 mei 2000 Rolnummer 1669 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1056, 2°, en 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021342
pub.
18/07/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 58/2000 van 17 mei 2000 Rolnummer 1669 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1056, 2°, en 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 20 april 1999 in zake J. De Brabandere en anderen tegen de n.v. Denaeghel, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 mei 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 1056, 2°, juncto artikel 1057, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat artikel 1034ter, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek, dat verplicht het verzoekschrift op straffe van nietigheid (nietigheid zonder dat belangenschade moet aangetoond worden) te ondertekenen door de verzoeker of door zijn advocaat, niet van toepassing is op de verzoekschriften tot hoger beroep, de artikelen 10 en 11 van de Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Op verzoek van de verwerende partij, die een exceptie van nietigheid aanvoert omdat het verzoekschrift tot hoger beroep niet werd ondertekend, vraagt het Hof van Beroep te Gent of er geen discriminatie is in zoverre van een appellant voor het hof van beroep in de gegeven interpretatie van de artikelen 1056, tweede lid, en 1057 van het Gerechtelijk Wetboek niet vereist wordt dat het door hem ingediende verzoekschrift tot hoger beroep ondertekend zou zijn, terwijl een verzoekschrift op tegenspraak volgens artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek ondertekend moet zijn door de verzoeker of zijn advocaat.

Rekening houdend met de gegevens van de zaak voor het verwijzende rechtscollege en met de formulering van de prejudiciële vraag, beperkt het Hof zijn onderzoek tot de vergelijking, wat het vereiste van ondertekening betreft, tussen het gedinginleidende verzoekschrift op tegenspraak als bedoeld in het vierde deel, boek II, titel Vbis, van het Gerechtelijk Wetboek (artikelen 1034bis tot 1034quinquies) en het verzoekschrift dat een hoger beroep inleidt (artikelen 1056 en 1057).

B.2.1. De artikelen 1056 en 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, in de versie zoals van toepassing op het ogenblik van de feiten, bepalen : «

Art. 1056.Het hoger beroep wordt ingesteld : 1° bij akte van een gerechtsdeurwaarder die aan de tegenpartij wordt betekend. Deze vorm is verplicht wanneer de bestreden beslissing bij verstek is gewezen tegen de gedaagde in hoger beroep; 2° bij een verzoekschrift dat, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn, ingediend wordt op de griffie van het gerecht in hoger beroep en door de griffier aan de gedaagde partij en, in voorkomend geval, aan haar advocaat bij gerechtsbrief ter kennis gebracht uiterlijk de eerste werkdag nadat het is ingediend;3° bij ter post aangetekende brief die aan de griffie wordt gezonden, wanneer de wet deze wijze van voorziening uitdrukkelijk voorschrijft, alsmede in de materies bedoeld bij de artikelen 580, 2°, 3°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10° en 11°, 581, 2°, 582, 1° en 2° en 583;4° bij conclusie, ten aanzien van iedere partij die bij het geding aanwezig of vertegenwoordigd is. [...]

Art. 1057.Met uitzondering van het geval waarin het hoger beroep bij conclusie wordt ingesteld, vermeldt de akte van hoger beroep, op straffe van nietigheid : 1° de dag, de maand en het jaar;2° de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de eiser in hoger beroep;3° de naam, de voornaam en de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de verblijfplaats van de gedaagde in hoger beroep;4° de beslissing waartegen in hoger beroep wordt gekomen;5° de rechter in hoger beroep;6° de plaats waar de gedaagde in hoger beroep akte moet laten nemen van zijn verklaring van verschijning;7° de uiteenzetting van de grieven;8° de plaats, de dag en het uur van verschijning, tenzij hoger beroep is ingesteld bij aangetekend schrijven, in welk geval de griffier de partijen oproept om te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. De akte vermeldt eventueel ook de naam van de advocaat van de eiser in hoger beroep. » B.2.2. Artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 40 van de wet van 3 augustus 1992, bepaalt : « Het verzoekschrift vermeldt op straffe van nietigheid : 1° de dag, de maand en het jaar;2° de naam, de voornaam, het beroep, de woonplaats van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn hoedanigheid en inschrijving in het handelsregister of ambachtsregister;3° de naam, de voornaam, de woonplaats en, in voorkomend geval, de hoedanigheid van de persoon die moet worden opgeroepen;4° het onderwerp en de korte samenvatting van de middelen van de vordering;5° de rechter voor wie de vordering aanhangig wordt gemaakt;6° de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat.» B.2.3. In de algemeen aanvaarde interpretatie geldt de regel van artikel 1034ter, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek niet ten aanzien van de verzoekschriften waarmee hoger beroep wordt ingesteld en rijst dus de vraag wat in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verantwoordt dat zulke verzoekschriften niet ondertekend moeten zijn, terwijl voor de verzoekschriften op tegenspraak de handtekening van de verzoekende partij of haar advocaat op straffe van nietigheid is voorgeschreven, zonder dat de tegenpartij die dienaangaande een exceptie van nietigheid opwerpt moet aantonen dat het verzuim haar belangen schaadt (artikelen 860, 861 en 862, § 1, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek).

B.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, kunnen personen die een hoger beroep instellen worden vergeleken met personen die een verzoekschrift op tegenspraak indienen, inzonderheid wat de vormvoorschriften betreft die gelden bij het voorleggen van een geschil door middel van een verzoekschrift bij de rechter.

B.4.1. Zowel uit de tekst als uit de parlementaire voorbereiding van de artikelen 860 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek blijkt dat de wetgever beoogde de gevallen van nietigverklaring van proceshandelingen tot een minimum te beperken.

De nietigverklaring is enkel mogelijk wanneer het gaat om een vormvoorschrift dat uitdrukkelijk en op straffe van nietigheid is voorgeschreven (artikel 860). Zelfs dan nog kan die maatregel door de rechter enkel worden uitgesproken wanneer het aangeklaagde verzuim of de aangeklaagde onregelmatigheid de belangen schaadt van de partij die de exceptie opwerpt (artikel 861), behalve in de gevallen opgesomd in artikel 862, § 1. Die opsomming houdt geen lijst in van vormregelen die als zodanig op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, maar van de gevallen waarin een verzuim of onregelmatigheid van een vormvoorschrift - indien uitdrukkelijk voorgeschreven - tot de nietigverklaring leidt, eventueel ambtshalve, zonder dat belangenschade moet worden aangetoond. Bovendien kan de nietigheid niet worden uitgesproken wanneer uit de gedingstukken blijkt dat de handeling het doel heeft bereikt dat ermee wordt beoogd of dat de niet-vermelde vorm werkelijk in acht is genomen (artikel 867).

B.4.2. Wat de vormregels bij hoger beroep betreft, werd in de parlementaire voorbereiding van het Gerechtelijk Wetboek gesteld : « [...] dat het beroep de voortzetting uitmaakt van een hangend geding, tussen partijen die reeds in de zaak betrokken zijn, waarvan de feitelijke en rechterlijke verhoudingen reeds bepaald zijn zowel door de besluiten die zij hebben genomen in eerste aanleg als door de beslissing die werd geveld. Men mag dus eenvoudiger en soepeler vormen bepalen, zowel voor het aantekenen van beroep als voor de verschijning van de partijen en zelfs voor de behandeling van de zaak.

Artikel 1057 bepaalt de vermeldingen die in de akte van beroep moeten voorkomen. Zij zijn des te noodzakelijker daar dergelijk rechtsmiddel kan aangewend worden bij verzoekschrift en de kennisgevingen door de griffier gebeuren op grond van elementen van de akte van beroep. De vermeldingen genoemd onder nrs. 1 tot 7 van artikel 1057 zijn derhalve voorgeschreven op straffe van nietigheid. De aanduiding van de naam van de advocaat wordt ook gesteld in de akte van beroep, maar die vermelding behoort niet tot die welke op straffe van nietigheid zijn opgelegd. » (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, pp. 247 en 250 (verslag Van Reepinghen)) B.4.3. Met de invoering, bij artikel 40 van de wet van 3 augustus 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, van een nieuwe titel Vbis betreffende het verzoekschrift op tegenspraak (artikelen 1034bis tot 1034sexies), heeft de wetgever de voorschriften voor dat type verzoekschriften willen uniformiseren, zoals dat reeds was geschied voor het eenzijdig verzoekschrift (artikelen 1025 tot 1034) (Parl.

St., Senaat, 1990-1991, nr. 1198-1, p. 24).

B.5. Tussen personen die een hoger beroep instellen bij wege van verzoekschrift en personen die een verzoekschrift op tegenspraak indienen, bestaat er een objectief onderscheid dat redelijkerwijze verantwoordt waarom de ondertekening van het verzoekschrift in het eerste geval niet wordt vereist, terwijl in het tweede geval de handtekening van de verzoekende partij of haar advocaat op straffe van nietigheid is voorgeschreven : met het verzoekschrift op tegenspraak als bedoeld in artikel 1034ter van het Gerechtelijk Wetboek wordt een hoofdvordering in eerste aanleg ingeleid, terwijl in hoger beroep het geschil wordt hervat op initiatief van een persoon die reeds partij was in de zaak voor de rechter a quo. Rekening houdende met het feit dat de wetgever de nietigheden wegens miskenning van vormvoorschriften tot een minimum wilde herleiden, is het dus redelijk verantwoord het vereiste dat de verzoekende partij door de ondertekening van het verzoekschrift haar wil laat kennen de zaak aan de rechter voor te leggen, tot het eerste geval te beperken.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1056, 2°, juncto artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat artikel 1034ter, 6°, van dat Wetboek, dat de verzoeker of zijn advocaat verplicht het verzoekschrift op straffe van nietigheid te ondertekenen, niet van toepassing is op de verzoekschriften tot hoger beroep, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 mei 2000.

De griffier, L. Potoms De voorzitter, G. De Baets

^