gepubliceerd op 10 augustus 2000
Uittreksel uit arrest nr. 57/2000 van 17 mei 2000 Rolnummers 1665 en 1704 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals inge Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 57/2000 van 17 mei 2000 Rolnummers 1665 en 1704 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals ingevoegd bij de wet van 30 december 1992, gesteld door het Hof van Cassatie en de Arbeidsrechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 29 maart 1999 in zake de Belgische Staat tegen S. Gurmeet en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 april 1999, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals het is ingevoegd bij de wet van 30 december 1992, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet ? » Die zaak is ingeschreven onder het nummer 1665 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 4 juni 1999 in zake J.Bombil Osenge tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 juni 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, de artikelen 10, 11, 23 en 191 van de Grondwet niet, doordat het het recht op maatschappelijke dienstverlening voor de vreemdelingen die gevraagd hebben om als vluchteling erkend te worden en wier aanvraag door de Minister van Binnenlandse Zaken werd afgewezen met toepassing van de artikelen 51, 5°, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en 8 van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij één van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, goedgekeurd bij de wet van 11 mei 1995 (Belgisch Staatsblad van 30 september 1995, p. 27902), zou beperken zodra de aanvrager een verzoekschrift tot vernietiging en een verzoekschrift tot schorsing bij de Raad van State heeft ingediend tegen de ministeriële beslissing van weigering en het bevel om het grondgebied te verlaten ? » Die zaak is ingeschreven onder het nummer 1704 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) Wat de prejudiciële vraag in zaak nr. 1665 betreft B.1.1. Het recht op maatschappelijke dienstverlening dat voor het Hof van Cassatie wordt betwist, heeft betrekking op de periode vóór de wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 door de wet van 15 juli 1996. Het Hof van Cassatie stelt het Hof een vraag over artikel 57, § 2, van de voormelde wet, zoals ingevoegd bij de wet van 30 december 1992. Die bepaling luidde : « § 2. In afwijking van § 1, verleent het centrum slechts de strikt noodzakelijke dienstverlening om het verlaten van het grondgebied mogelijk te maken : 1° aan de vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd als dusdanig te worden erkend doch die niet de toelating heeft om in die hoedanigheid in het Rijk te verblijven en aan wie een definitief bevel is betekend om het grondgebied te verlaten;2° aan elke andere vreemdeling die onwettig in het Koninkrijk verblijft en aan wie een definitief bevel is betekend om het grondgebied te verlaten. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onder zijn bevoegdheid heeft, evenals de betrokken gemeente, van de beslissing van betrokkene om de in het vorige lid bedoelde dienstverlening te aanvaarden dan wel te weigeren.
Aan de maatschappelijke dienstverlening wordt een einde gemaakt vanaf de datum van de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten, en ten laatste, vanaf de datum van het verstrijken van de termijn van het definitieve bevel om het grondgebied te verlaten.
Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken, gedurende de strikt noodzakelijke termijn, om de betrokkene in staat te stellen het grondgebied effektief te verlaten; die termijn mag in geen geval een maand overschrijden.
Er wordt eveneens afgeweken ingeval van dringende medische hulp. » B.1.2. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof van Cassatie verwijst naar arresten waarin het ervan is uitgegaan dat het bevel om het grondgebied te verlaten definitief is in de zin van artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976, wanneer daartegen geen opschortend beroep meer kan worden ingesteld.
B.1.3. Om de redenen die zijn uiteengezet in de punten B.31 tot B.36 van het arrest van het Arbitragehof nr. 43/98 van 22 april 1998, schendt artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals ingevoegd door de wet van 30 december 1992, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het begrip « definitief bevel om het grondgebied te verlaten » dat erin vervat is, op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd als het begrip « uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten ».
B.1.4. Die bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet echter niet indien het begrip « definitief bevel om het grondgebied te verlaten » vervat in die bepaling, geïnterpreteerd wordt in die zin dat een bevel pas definitief is wanneer de beroepen zijn beslecht die bij de Raad van State zijn ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft genomen met toepassing van artikel 63/3 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.
Wat de prejudiciële vraag in zaak nr. 1704 betreft B.2.1. Het recht op maatschappelijke dienstverlening dat voor de verwijzende rechter wordt betwist, heeft betrekking op de periode na de vervanging van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996 « tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ».
Dat artikel bepaalt : « § 2. In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft.
De Koning kan bepalen wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.
Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.
De maatschappelijke dienstverlening aan een vreemdeling die werkelijk steuntrekkende was op het ogenblik dat hem een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend, wordt, met uitzondering van de dringende medische hulpverlening, stopgezet de dag dat de vreemdeling daadwerkelijk het grondgebied verlaat, en ten laatste de dag van het verstrijken van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten.
Van het bepaalde in het voorgaande lid wordt afgeweken gedurende de termijn die strikt noodzakelijk is om de vreemdeling in staat te stellen het grondgebied te verlaten, voor zover hij een verklaring heeft ondertekend die zijn uitdrukkelijke intentie het grondgebied zo snel mogelijk te willen verlaten, weergeeft; deze termijn mag in geen geval een maand overschrijden.
De hierboven vermelde intentieverklaring kan slechts eenmaal worden ondertekend. Het centrum verwittigt zonder verwijl de Minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, evenals de betrokken gemeente, van de ondertekening van de intentieverklaring. » B.2.2. Het Hof heeft met zijn arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 geoordeeld dat het nieuwe artikel 57, § 2, derde en vierde lid, van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond, in zoverre het van toepassing was op de vreemdeling die gevraagd had om als vluchteling te worden erkend, wiens verzoek was verworpen en die een bevel had gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die hij voor de Raad van State had ingesteld tegen de beslissing die de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de voormelde wet van 15 december 1980 had genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, niet waren beslecht.
Aldus heeft het Hof uitdrukkelijk gepreciseerd dat enkel zijn bedoeld de bij de Raad van State openstaande beroepen tegen de beslissingen wat betreft de aanvragen om als vluchteling te worden erkend, nu de vernietiging enkel betrekking had op het derde en het vierde lid van artikel 57, § 2, van de O.C.M.W.-wet, die handelen over vreemdelingen die hebben gevraagd om als vluchteling te worden erkend.
In zijn arrest nr. 80/99 van 30 juni 1999 heeft het Hof daaraan toegevoegd dat, indien de maatregel waarin artikel 57, § 2, voorziet, wordt toegepast op personen die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid zijn gevolg te geven aan het bevel België te verlaten, die bepaling eveneens de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
B.3. Uit het onderzoek van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het recht op maatschappelijke dienstverlening dat voor de feitenrechter wordt betwist, betrekking heeft op een vreemdeling die heeft gevraagd om als vluchteling te worden erkend maar van wie de aanvraag is geweigerd door de Minister van Binnenlandse Zaken, met toepassing van artikel 51/5 van de voormelde wet van 15 december 1980 en artikel 8 van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij één van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, en die bij de Raad van State een annulatieberoep tegen die weigeringsbeslissing heeft ingesteld.
De vraag die rijst is of, ten aanzien van die categorie van vreemdelingen, artikel 57, § 2, de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 191, van de Grondwet schendt, in zoverre het hun recht op maatschappelijke dienstverlening beperkt tot dringende medische hulpverlening.
B.4.1. Artikel 51/5 van de voormelde wet van 15 december 1980 bepaalt : « § 1. Zodra de vreemdeling zich aan de grens of in het Rijk, overeenkomstig artikel 50 of 51, vluchteling verklaart, gaat de Minister of zijn gemachtigde, met toepassing van de internationale overeenkomsten die België binden, over tot het vaststellen van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Zelfs wanneer krachtens de criteria van deze internationale overeenkomsten België niet verplicht is het verzoek in behandeling te nemen, kan de Minister of zijn gemachtigde op elk ogenblik beslissen het verzoek te behandelen, op voorwaarde dat de vreemdeling daarmee instemt. § 2. Het verzoek waarvan België de behandeling op zich moet nemen, of waarvoor het verantwoordelijk is, wordt behandeld overeenkomstig de bepalingen van deze wet. § 3. Wanneer België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, richt de Minister of zijn gemachtigde zich onder de voorwaarden bepaald bij de internationale overeenkomsten die België binden, tot de verantwoordelijke Staat met het verzoek de asielzoeker over te nemen of opnieuw over te nemen.
Wanneer de asielzoeker aan de verantwoordelijke Staat overgedragen dient te worden, kan de Minister of zijn gemachtigde hem de binnenkomst of het verblijf in het Rijk weigeren en hem gelasten zich vóór een bepaalde datum bij de bevoegde overheden van deze Staat aan te melden.
Wanneer de Minister of zijn gemachtigde het voor het waarborgen van de effectieve overdracht nodig acht, kan hij de vreemdeling zonder verwijl naar de grens doen terugleiden.
Te dien einde kan de vreemdeling in een welbepaalde plaats opgesloten of vastgehouden worden voor de tijd die strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van de overdracht, zonder dat de duur van de hechtenis of van de vasthouding twee maanden te boven mag gaan. » B.4.2. Artikel 8 van de voormelde Overeenkomst van 15 juni 1990, goedgekeurd bij de wet van 11 mei 1995, bepaalt : « Wanneer op basis van de overige in deze overeenkomst vastgestelde criteria geen Lid-Staat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, is de Lid-Staat waarbij het verzoek het eerst werd ingediend verantwoordelijk voor de behandeling ervan. » B.5. In de huidige zaak betreft het de categorie van vreemdelingen waarvoor de asielaanvraag conform voormelde Overeenkomst van 15 juni 1990 moet worden onderzocht door een andere Lid-Staat. Nadat de terzake bevoegde Lid-Staat zich akkoord heeft verklaard om de asielaanvrager over te nemen, werd hem immers een bevel het grondgebied te verlaten betekend en dient hij zich, overeenkomstig dat bevel, aan te melden bij de overheden van die Lid-Staat die voor hem moet instaan ter uitvoering van voormelde Overeenkomst.
Geen enkele tekst verbiedt de bevoegde overheid het bevel uit te voeren. Alleen een beslissing tot schorsing genomen door de Raad van State - en die zo nodig in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan worden aangevraagd - kan de verwijdering van het grondgebied verhinderen.
In tegenstelling tot wat het geval is met een terugleiding naar het land waar de asielzoeker beweert gevaar te lopen voor zijn leven, zijn vrijheid of zijn fysieke integriteit, is er, indien een asielzoeker afkomstig uit een derde land wordt overgedragen aan een andere Lid-Staat van de Europese Unie, geen gevaar dat hij aldaar zou worden vervolgd in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen. Zijn overdracht aan zulk een Lid-Staat doet ook geen afbreuk aan zijn recht op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep, nu de Raad van State bevoegd blijft om over zijn beroepen uitspraak te doen, ook al dient hij het grondgebied te verlaten om zich aan te melden bij de overheden van de bevoegde Lid-Staat. Om dezelfde reden kan hij, naast de aanspraken die hij in die bevoegde Lid-Staat kan laten gelden, niet terzelfder tijd aanspraak maken op een in België grondwettelijk gewaarborgd recht op maatschappelijke dienstverlening. Nu het om Lid-Staten van de Europese Unie gaat die alle partij zijn bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, kan ervan worden uitgegaan dat de fundamentele rechten van de betrokkenen er niet zullen worden geschonden, minstens dat betrokkenen er over de nodige mogelijkheden van beroep beschikken mocht dat wel het geval zijn.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zoals ingevoegd bij de wet van 30 december 1992, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het begrip « definitief bevel om het grondgebied te verlaten » dat erin vervat is, op dezelfde wijze wordt geïnterpreteerd als het begrip « uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten ».2. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet indien het begrip « definitief bevel om het grondgebied te verlaten » dat in die bepaling vervat is, geïnterpreteerd wordt in die zin dat een bevel pas definitief is wanneer de beroepen zijn beslecht die bij de Raad van State zijn ingesteld tegen de beslissing die door de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen is genomen, of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen.3. Artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch de artikelen 23 en 191 gelezen in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het het recht op maatschappelijke dienstverlening voor de vreemdelingen die gevraagd hebben om als vluchteling erkend te worden en wier aanvraag door de Minister van Binnenlandse Zaken werd afgewezen met toepassing van artikel 51/5 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en artikel 8 van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij één van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, goedgekeurd bij de wet van 11 mei 1995, beperkt tot de dringende medische hulpverlening, ook al bestrijdt de betrokkene die beslissing met een beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing bij de Raad van State. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 17 mei 2000.
De griffier, De voorzitter, L. Potoms. M. Melchior.