gepubliceerd op 19 juli 2000
Uittreksel uit arrest nr. 65/2000 van 30 mei 2000 Rolnummer 1680 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door de Arbeidrechtbank te L Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 65/2000 van 30 mei 2000 Rolnummer 1680 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gesteld door de Arbeidrechtbank te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, E. Cerexhe, A. Arts, R. Henneuse en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 12 mei 1999 in zake M. Sulumete tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 mei 1999, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7, § 1, van de wet van 27 februari 1987 [betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de verplichting oplegt rekening te houden, bij de beoordeling van de toe te kennen uitkering aan een gehandicapte, met de inkomsten van deze laatste alsook met die van zijn echtgenoot of van de persoon met wie de gehandicapte een gezin vormt, in de veronderstelling dat beide echtgenoten of de beide personen die een gezin vormen beiden gehandicapt zijn en om het voordeel van de uitkeringen verzoeken, wat inhoudt dat wanneer de echtgenoten beroepsinkomsten of een vervangingsinkomen genieten, een tweevoudige aftrek van die inkomsten wordt gedaan met als gevolg dat het paar waarvan beiden gehandicapt zijn, dan lagere inkomsten geniet dan een soortgelijk paar zou genieten dat onder dezelfde omstandigheden over geen beroepsinkomsten of vervangingsinkomen beschikt, terwijl de behoeften dezelfde zijn ? » (...) V. In rechte (...) Ten aanzien van de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de verenigbaarheid van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met artikel 7, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.
Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en van de gegevens uit het dossier volgt dat de vraag betrekking heeft op het bijzondere punt of de voormelde bepaling niet discriminerend is, in zoverre zij bepaalt dat, om de uitkering te beoordelen die aan een gehandicapte moet worden toegekend, rekening wordt gehouden met het bedrag van zijn inkomsten alsmede met dat van de inkomsten van zijn echtgenoot of de persoon met wie de gehandicapte een huishouden vormt, wat impliceert dat, volgens de verwijzende rechter, in het geval waarin, zoals dat te dezen het geval is, de gehandicapte persoon die beroepsinkomsten heeft, een huishouden vormt met een andere gehandicapte die eveneens beroepsinkomsten geniet, een tweevoudige aftrek wordt toegepast op het bedrag van hun tegemoetkomingen zodat het paar waarvan beiden gehandicapt zijn dan lagere inkomsten geniet dan een paar waarvan beiden gehandicapt zijn zou genieten dat onder dezelfde omstandigheden over geen beroepsinkomsten of een vervangingsinkomen beschikt, terwijl hun behoeften dezelfde zijn.
B.1.2. Het Hof zal de verenigbaarheid van het voormelde artikel 7, § 1, onderzoeken in het enkele geval dat aldus in de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag wordt beoogd.
Ten gronde B.2. De tegemoetkomingen ten voordele van de gehandicapten maken het voorwerp uit van de wet van 27 februari 1987. Krachtens die wet bestaan er drie types van tegemoetkomingen : de inkomensvervangende tegemoetkoming, de integratietegemoetkoming en de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden (artikel 1).
De inkomensvervangende tegemoetkoming is bestemd voor gehandicapten wier verdienvermogen beperkt is en die niet over voldoende inkomsten beschikken, terwijl de integratietegemoetkoming bestemd is voor de gehandicapten die, door hun gebrek aan zelfredzaamheid, bijzondere onkosten moeten dragen. Die beide tegemoetkomingen kunnen afzonderlijk of samen worden toegekend (artikel 2).
Het bedrag van de inkomensvervangende tegemoetkoming kan schommelen naargelang de gerechtigde personen ten laste heeft, een alleenstaande of een samenwonende is, maar het moet, voor elke categorie, minstens gelijk zijn aan het bestaansminimum (artikel 6).
B.3.1. Het betwiste artikel 7, § 1, van de voormelde wet van 27 februari 1987 bepaalt dat het bedrag van de aan een gehandicapte verschuldigde tegemoetkomingen « wordt verminderd met het bedrag van het inkomen van de gehandicapte, van zijn echtgenoot of van de persoon met wie hij een huishouden vormt, dat meer beloopt dan de door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen grenzen [...] ».
B.3.2. Tijdens de bespreking van die bepaling in de Commissie voor de tewerkstelling en het sociaal beleid in de Kamer, heeft de Staatssecretaris voor Volksgezondheid en Gehandicaptenbeleid geoordeeld dat « het [...] inderdaad een probleem [is] voor de gehandicapte dat het inkomen van de persoon met wie hij een huishouden vormt wordt meegerekend. In de mate dat de middelen daartoe beschikbaar zijn, zal zij er naar streven het gezinsinkomen in zekere mate vrij te stellen. Omwille van de beperkte middelen en omwille van een tendens in de andere richting in de sociale zekerheid is het evenwel onmogelijk het gezinsinkomen volledig vrij te stellen » (Parl.
St., Kamer, 1985-1986, nr. 448/4, p. 21).
Tijdens de bespreking in de Commissie voor de sociale zaken in de Senaat « [betreurt] een commissielid [...] de maatregelen die voorzien worden voor de ' samenwonenden ' en die zullen leiden tot een vermindering van hun inkomsten. De voorgestelde regeling zal de integratiekansen van die personen verminderen ». De Staatssecretaris heeft geantwoord dat « het [...] budgettair niet mogelijk [is] de maximumuitkering voor die categorie van personen te behouden door met het inkomen van de echtgenoot of van degene met wie men een huishouden vormt geen rekening te houden » (Parl. St., Senaat, 1985-1986, nr. 335-2, pp. 14-15).
B.3.3. De regeling in verband met de tegemoetkomingen aan gehandicapten vormt een bijzonder stelsel van maatschappelijke hulp.
Dat stelsel, dat niet uit bijdragen bestaat, wordt volledig gefinancierd door de algemene inkomsten van de Staat. Daaruit en uit de in B.3.2 geciteerde parlementaire voorbereiding volgt dat de wetgever redelijkerwijze vermocht te oordelen dat, om budgettaire redenen hij, voor de berekening van het bedrag van de tegemoetkomingen die moeten worden toegekend aan een gehandicapte die gehuwd is of een huishouden vormt, rekening zou houden met het beroepsinkomen van diens echtgenoot of de persoon waarmee hij een huishouden vormt. Luidens het betwiste artikel 7, § 1, wordt daarmee enkel rekening gehouden wanneer het bedrag van de inkomsten « meer beloopt dan de door de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit te bepalen grenzen ».
B.4. Het Hof onderzoekt, zoals het daartoe door de verwijzende rechter wordt verzocht of, in het bijzondere geval van twee gehandicapten die gehuwd zijn of die een huishouden vormen en die beiden over beroepsinkomsten beschikken, de tweevoudige aftrek die voortvloeit uit die bepaling geen onevenredige gevolgen teweegbrengt.
B.5. Het Hof stelt vast dat de wetgever niet lijkt te hebben voorzien in het geval van twee gehandicapte echtgenoten die beiden beroepsinkomsten hebben. De in het geding zijnde bepaling behandelt op dezelfde wijze het paar dat gevormd wordt door een gehandicapte en een persoon die dat niet is, enerzijds, en het paar dat gevormd wordt door twee gehandicapten, anderzijds, en machtigt de Koning niet om terzake een gedifferentieerde behandeling vast te stellen.
Zo men het wettig kan oordelen dat, in het geval van een gehuwd paar waarvan beiden gehandicapt zijn en die elk inkomsten genieten, verminderingen kunnen worden toegepast op het bedrag van de tegemoetkoming die zij ontvangen, kan artikel 7, § 1, in zoverre het ertoe leidt dat een tweevoudige aftrek wordt toegepast op het bedrag van de tegemoetkoming van ieder van de twee gehandicapten die als een paar leven en een beroepsactiviteit hebben, onevenredige gevolgen kan teweegbrengen ten aanzien van het nagestreefde doel inzake hulp aan gehandicapten. Die maatregel is immers van dien aard dat hij tot gevolg heeft dat het algehele inkomen waarover de twee gehandicapten samen zullen beschikken kleiner zal zijn dan datgene dat zij zouden genieten indien geen van hen beroepsinkomsten had.
B.6. De prejudiciële vraag moet bevestigend worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7, § 1, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het oplegt dat, om het bedrag van de uitkering te beoordelen die aan een gehandicapte moet worden toegekend, rekening moet worden gehouden met de inkomsten van laatstgenoemde alsook met die van zijn echtgenoot of van de persoon met wie de gehandicapte een huishouden vormt, in zoverre het tot gevolg heeft dat in het geval waarin de beide echtgenoten of personen die een huishouden vormen beiden gehandicapt zijn en beiden beroepsinkomsten genieten, hun algeheel inkomen kleiner kan zijn dan de som van de tegemoetkomingen aan gehandicapten waarop zij recht zouden hebben indien zij geen andere inkomsten hadden.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 mei 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.