gepubliceerd op 08 juli 2000
Uittreksel uit arrest nr. 51/2000 van 3 mei 2000 Rolnummer 1482 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2, 5 en 12 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, gesteld door het Hof van B Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 51/2000 van 3 mei 2000 Rolnummer 1482 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2, 5 en 12 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 30 november 1998 in zake de ontvanger van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik en het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Luik tegen Emile C., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 december 1998, heeft het Hof van Beroep te Luik volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 2, 5 en 12 van de wet van 7 augustus 1974, in zoverre : 1° zij het recht van indeplaatsstelling van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn op meer restrictieve wijze beperken voor een persoon die een feitelijk huishouden vormt, ten opzichte van echtgenoten;2° zij de persoon begunstigen die een feitelijk huishouden vormt en die het bestaansminimum geniet, en met vertraging over bestaansmiddelen beschikt waarop hij aanspraak kon maken krachtens rechten die hij bezat gedurende de periode waarin het bestaansminimum werd toegekend; 3° zij nadeel berokkenen aan een O.C.M.W. dat ertoe gehouden is het bestaansminimum toe te kennen aan een persoon die met vertraging de door een andere instelling gestorte uitkeringen int, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » (...) IV. In rechte (...) B.1 De aan het Hof gerichte prejudiciële vragen hebben betrekking op een verschil in behandeling, waaruit een discriminatie zou voortvloeien ten nadele van, enerzijds, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (O.C.M.W.) dat het bestaansminimum verschuldigd is (eerste en derde vraag) en, anderzijds, de samenwonende echtgenoten (tweede vraag).
B.2. De eerste en de derde vraag vallen buiten de bevoegdheid van het Hof. Zij vergelijken niet twee categorieën van personen, maar twee verschillende situaties waarmee eenzelfde O.C.M.W. kan worden geconfronteerd.
B.3.1. In de tweede vraag wordt het Hof verzocht samenwonende echtgenoten en personen die een feitelijk huishouden vormen met elkaar te vergelijken. Het Hof stelt vast dat de verwijzingsrechter met de geciteerde tweede categorie van personen niet de volledige categorie van personen bedoelt van artikel 2, § 1, 4°, maar enkel een van die categorieën, namelijk : twee samenwonende personen die een huishouden vormen, waarvan één met vertraging over bestaansmiddelen beschikt waarop hij aanspraak kan maken krachtens rechten die hij bezit gedurende de periode waarin het bestaansminimum werd toegekend.
B.3.2. Het gaat om categorieën van personen die inzake bestaansminimum vergelijkbaar zijn aangezien hun bij wet gelijkwaardige rechten worden toegekend : de som van de uitkeringen die aan elk van de samenwonenden worden toegekend (artikel 2, § 1, 4°, van de wet) is gelijk aan het totale bedrag dat aan echtgenoten wordt toegekend (artikel 2, § 1, 1°).
B.4. Artikel 2 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum bepaalt : « § 1. Het bestaansminimum bedraagt jaarlijks : 1° 114.864 F voor samenwonende echtgenoten; 2° 114.864 F voor een persoon die enkel samenwoont met, hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste, hetzij meerdere kinderen, onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind te zijnen laste; 3° 86.148 F voor een alleenstaand persoon; 4° 57.432 F voor elke andere persoon die met één of meerdere personen samenwoont, onverschillig of zij al dan niet onderling bloed- of aanverwant zijn.
B.5. Artikel 5, § 1, van dezelfde wet bepaalt : « Onverminderd de toepassing van het bepaalde in § 2, komen alle bestaansmiddelen in aanmerking van welke aard en oorsprong ook, waarover de belanghebbende echtgenoten, de samenwonende persoon of de alleenstaande persoon beschikken, met inbegrip van alle uitkeringen krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving. Kunnen eveneens in aanmerking worden genomen binnen de perken bepaald door de Koning, de bestaansmiddelen van de personen met wie de aanvrager samenwoont. » B.6. Artikel 12 van dezelfde wet bepaalt : « Wanneer een persoon de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een bestaansminimum werd uitbetaald, vordert het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de door hem uitbetaalde sommen terug tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het uitbetaalde bestaansminimum in aanmerking hadden moeten worden genomen indien de betrokkene er te dien tijde reeds de beschikking over zou gehad hebben.
In afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van rechtswege en tot beloop van het in het eerste lid bedoelde bedrag op in de rechten die de begunstigde op de hiervoren bedoelde inkomsten kan doen gelden. » B.7. Het Hof wordt niet ondervraagd over de toestand van de personen die een verklaring van wettelijke samenwoning afleggen, overeenkomstig de wet van 23 november 1998, die op 1 januari 2000 in werking is getreden.
B.8. Hoewel het bedrag waarop zij gezamenlijk recht hebben identiek kan zijn, zijn de modaliteiten van toekenning van het bestaansminimum aan samenwonende echtgenoten, enerzijds, en aan samenwonende niet-gehuwde koppels, anderzijds, verschillend.
In het eerste geval wordt, wanneer de samenwonende echtgenoten in de voorwaarden verkeren om het bestaansminimum te genieten, een bedrag toegekend van 114.864 frank aan de samenwonende echtgenoten gezamenlijk, terwijl in het tweede geval, wanneer elk van de twee samenwonenden in de voorwaarden verkeert om het bestaansminimum te genieten, aan hen aan afzonderlijk een bedrag van 57.432 frank kan worden toegekend.
B.9. De modaliteiten inzake het in rekening brengen van de niet-vrijgestelde bestaansmiddelen zijn eveneens verschillend naargelang het om gehuwden dan wel om niet-gehuwde samenwonende koppels gaat. Voor gehuwden wordt het gedeelte van de gezamenlijke bestaansmiddelen in aanmerking genomen dat 12.500 frank per jaar overschrijdt, terwijl voor samenwonende koppels de gedeelten van de afzonderlijke bestaansmiddelen die 6.250 frank per jaar overschrijden, in aanmerking worden genomen.
B.10. Het in het geding zijnde verschil in behandeling betreft modaliteiten van de terugvordering. In het ene geval wordt die terugvordering toegepast op het gezamenlijk bedrag van het bestaansminimum toegekend aan de samenwonende echtgenoten, rekening houdende met de aan beiden of aan één van beiden ter beschikking gekomen inkomsten die bij de berekening van het uitbetaalde bestaansminimum in aanmerking hadden moeten worden genomen. In het andere geval wordt die terugvordering toegepast op het afzonderlijke bedrag van het bestaansminimum toegekend aan de niet-gehuwde samenwonenden rekening houdende enkel met de aan de betrokkenen ter beschikking gekomen inkomsten die bij de berekening van het uitbetaalde bestaansminimum in aanmerking hadden moeten worden genomen.
B.11. Dat verschil in behandeling steunt op het objectief gegeven dat de juridische toestand van echtgenoten en niet-gehuwde koppels verschilt, zowel wat betreft de verplichtingen jegens elkaar, als wat betreft hun vermogensrechtelijke toestand. Echtgenoten zijn elkaar hulp en bijstand verschuldigd (artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek), zij genieten van de bescherming van de gezinswoonst en de huisraad (artikel 215 van het Burgerlijk Wetboek), de echtgenoten moeten hun inkomsten bij voorrang besteden aan hun bijdrage in de lasten van het huwelijk (artikel 217 van het Burgerlijk Wetboek), waarin de echtgenoten moeten bijdragen naar vermogen (artikel 221 van het Burgerlijk Wetboek). Schulden die door een der echtgenoten worden aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen, verbinden de andere echtgenoot hoofdelijk, behoudens wanneer zij, gelet op de bestaansmiddelen van het gezin, buitensporig zijn (artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek).
Die rechten en plichten gelden als zodanig niet voor personen die een feitelijk huishouden vormen.
B.12. Daaruit volgt dat zowel de verschillen in behandeling die in B.8 en B.9 zijn vermeld als het verschil dat het onderwerp van de prejudiciële vraag vormt, op een objectief criterium berusten en dat zij niet kennelijk onredelijk zijn.
Het komt aan de wetgever toe te beslissen of, en in hoeverre, de personen die een feitelijk gezin vormen dienen te worden behandeld zoals de gehuwde paren wat het bestaansminimum betreft.
B.13. De tweede vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.14. De vierde vraag, die enkel kan worden gesteld indien de andere vragen bevestigend zouden worden beantwoord, is zonder voorwerp.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 2, 5 en 12 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doordat, wanneer samenwonenden het bestaansminimum trekken en een van hen op een later ogenblik inkomsten krijgt die betrekking hebben op de periode waarin het bestaansminimum werd getrokken, de terugvordering van onrechtmatig uitbetaalde sommen enkel gebeurt op het bestaansminimum ontvangen door de begunstigde van die inkomsten.
De vierde vraag is zonder voorwerp.
Het Hof is onbevoegd om op de andere vragen te antwoorden.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 2000 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 3 mei 2000, door de voormelde zetel, waarin rechter H. Coremans voor de uitspraak is vervangen door rechter E. De Groot, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.