gepubliceerd op 08 juli 2000
Uittreksel uit arrest nr. 50/2000 van 3 mei 2000 Rolnummer 1673 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, sam wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 7(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 50/2000 van 3 mei 2000 Rolnummer 1673 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest nr. 79.916 van 26 april 1999 in zake J. Weyers en de n.v.
Peers Export-Import tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 mei 1999, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art. 21, 2e lid van de Gecoördineerde Wetten bij de Raad van State, de art. 10 en/of 11 van de Grondwet, en m.n. is dit art. wel in overeenstemming met deze grondwettelijke beginselen in zoverre dit art. aan de verzoekende partij de gekende sanctie (ontbreken van belang-onontvankelijkheid) oplegt bij het niet respecteren van de termijn van art. 7 van het Besluit van de Regent, terwijl het miskennen van de termijnen opgelegd in art. 14bis van ditzelfde besluit van de Regent aan het Auditoraat (art. 14bis § 1, 1ste lid) en aan de Raad van State (art. 14bis § 1, 2de lid) geen enkele sanctie zou geven, laat staan een sanctie van dezelfde gestrengheid, terwijl deze termijnen van art. 14bis nochtans hetzelfde doel beogen, nl. het inkorten van de duur van de rechtspleging ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De Raad van State verzoekt het Hof uitspraak te doen over de vraag of artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet schendt in zoverre dat artikel aan de verzoekende partij de sanctie van de onontvankelijkheid van het beroep oplegt bij het niet respecteren van de termijnen voor het indienen van de memories van antwoord en de aanvullende memories, terwijl bij het miskennen van de termijnen opgelegd aan de Raad van State en aan het auditoraat in artikel 14bis van het besluit van de Regent in geen sanctie is voorzien.
B.1.2. Artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het luidde vóór de wijziging bij de wet van 25 mei 1999, stelde : « Wanneer de verzoekende partij de termijnen voor het toesturen van de memorie van wederantwoord of van de aanvullende memorie niet eerbiedigt, doet de afdeling, de partijen gehoord, zonder verwijl uitspraak op advies van het voor de betreffende zaak aangestelde lid van het auditoraat, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld. » Artikel 14bis, § 1, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State luidt : « In geval van toepassing van artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten brengt het aangewezen lid van het auditoraat binnen acht dagen na het verstrijken van de termijnen verslag uit bij de voorzitter van de kamer waarbij de zaak aanhangig is gemaakt.
De voorzitter roept de verzoeker, de tegenpartij en desgevallend de tussenkomende partij op om spoedig en uiterlijk binnen tien dagen na de indiening van het verslag voor hem te verschijnen; dit verslag wordt bij de oproeping gevoegd.
Na de partijen en het advies van de auditeur te hebben gehoord, doet de voorzitter of de door hem aangewezen staatsraad zonder verwijl uitspraak, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld. » B.2. De discriminatie die luidens de prejudiciële vraag zou kunnen voortspruiten uit de verschillende behandeling van de verzoekende partij, enerzijds, en de Raad van State en het Auditoraat bij de Raad van State, anderzijds, steunt op een vergelijking van categorieën die niet voldoende vergelijkbaar zijn.
In tegenstelling tot de verzoeker voor de Raad van State, zijn dat rechtscollege en het auditoraat geenszins partij in het geding.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld van de verzoekende partij die geen memorie van antwoord of geen toelichtende memorie heeft ingediend, terwijl artikel 14bis van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State in geen sanctie voorziet bij overschrijding van de aan de Raad van State en aan het auditoraat opgelegde termijnen.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, G. De Baets.