Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 24 mei 2000

Uittreksel uit arrest nr. 38/2000 van 29 maart 2000 Rolnummer 1661 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van g Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boe(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021220
pub.
24/05/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 38/2000 van 29 maart 2000 Rolnummer 1661 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, vervangen door de artikelen 1 en 2 van de wet van 6 juli 1967 tot wijziging van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, gecoördineerd op 3 april 1953, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Charleroi.

Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 15 maart 1999 in zake de Minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen F.R., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 april 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de bepalingen vervat in het koninklijk besluit van 3 april 1953, artikelen 1 en 2, bekrachtigd bij wet van 6 juli 1967 - die bepalen dat in geval van veroordeling van een beklaagde wegens een van de misdrijven bedoeld in de hoofdstukken IV, V, VI en VII van titel VII van boek II van het Strafwetboek, het hem (haar) verboden is slijter (slijtster) te zijn, hetzij persoonlijk, hetzij door middel van een derde persoon, of op enigerlei wijze deel te nemen aan de exploitatie van een slijterij van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 6.1, 6.3 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat : - die veroordeling wordt uitgesproken zonder dat de veroordeelde uitdrukkelijk is gedagvaard, noch is verzocht zich daarover te verklaren; - zij als dusdanig niet voorkomt in het beschikkend gedeelte van de beslissing tot veroordeling en niet het gevolg is van een procedure op tegenspraak; - zij niet gepaard gaat met enige beperking in de tijd, en aldus strijdig is met de bepalingen vervat in artikel 382 van het Strafwetboek; - zij inbreuk maakt op het beginsel van de individualisering van de straffen; - zij inbreuk maakt op de vrijheid van vereniging van de veroordeelde en de duurzame uitoefening van een beroepsactiviteit ? » (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, vervangen door de artikelen 1 en 2 van de wet van 6 juli 1967 tot wijziging van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, gecoördineerd op 3 april 1953, bepalen : «

Art. 1.Mogen, hetzij zelf, hetzij door middel van een derde persoon, geen slijter van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken zijn, in de betekenis van deze gecoördineerde wetten : 1° zij die niet ten volle hun openingsbelastingen of vijfjaarlijkse belastingen op de slijterijen van gegiste dranken, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van deze gecoördineerde wetten, hebben betaald. Dit verval wordt opgeheven te rekenen van de betaling van die belastingen; een nieuwe openingsbelasting is verschuldigd voor de slijterijen die opnieuw worden geopend na ten minste één jaar sluiting; 2° zij die tot een criminele straf zijn veroordeeld;3° zij die veroordeeld zijn wegens een van de misdrijven omschreven in de hoofdstukken IV, V, VI en VII, titel VII, boek II van het Strafwetboek;4° zij die wegens heling zijn veroordeeld;5° zij die veroordeeld zijn hetzij wegens het houden van een speelhuis, hetzij wegens het onwettig aanvaarden van weddenschappen op paardenwedrennen, hetzij wegens het houden van een kantoor voor andere weddenschappen dan op paardenwedrennen;6° zij die driemaal veroordeeld zijn wegens het slijten van geestrijke dranken;7° zij die vallen onder artikel 4 van de wet van 10 juni 1947 betreffende accijnzen en douanen;8° zij die een huis van ontucht of een inrichting voor geheime prostitutie houden of hebben gehouden;het verval wordt opgelopen zodra het houden van zulk een huis of inrichting vastgesteld is door een vóór 24 september 1948 genomen beslissing van het college van burgemeester en schepenen, of door een rechterlijke beslissing; 9° zij die hun slijterij exploiteren in een gebouw waarin een plaatsingskantoor, een bevrachtingskantoor of een aanwervingskantoor is gevestigd, behalve wanneer dat kantoor slechts langs de openbare weg verbinding met de slijterij heeft;10° de onbekwamen, met uitzondering van de ontvoogde minderjarigen die naar behoren gemachtigd zijn om handel te drijven. Dit verbod geldt niet wanneer de slijterij feitelijk geëxploiteerd wordt door een vertegenwoordiger van de onbekwame.

Art. 2.§ 1. Mogen op generlei wijze aan de exploitatie van een slijterij van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken deelnemen : 1° als zaakvoerder of aangestelde, in de zin van deze gecoördineerde wetten, zij die zich bevinden in een van de gevallen bepaald in artikel 1, 1° tot 10°;2° in om 't even welke hoedanigheid, zij die zich bevinden in een van de gevallen bepaald in artikel 1, 2° tot 9°. Onder zaakvoerder of aangestelde wordt verstaan de persoon die een slijterij houdt waarvan de slijter lastgever is in de zin van artikel 21 of van artikel 22. § 2. Zolang iemand in strijd met § 1 aan de exploitatie van een slijterij van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken deelneemt, is de slijter zelf vervallen van het recht om die slijterij te houden. » B.1.2. Uit de feiten van de zaak en uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat deze enkel betrekking heeft op het verbod dat bij artikel 1, eerste lid, 3°, van de wetsbepalingen die zijn vervat in het koninklijk besluit van 3 april 1953 wordt opgelegd aan de personen die veroordeeld zijn wegens misdrijven tegen de hoofdstukken IV (ontvoering van minderjarigen), V (aanranding van de eerbaarheid en verkrachting), VI (bederf van de jeugd en prostitutie) en VII (openbare schennis van de goede zeden) van titel VII van boek II van het Strafwetboek om, hetzij zelf, hetzij door middel van een derde persoon, slijter van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken te zijn.

B.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.3. De in het geding zijnde maatregel houdt een beperking in van de vrijheid van handel en nijverheid, en zelfs van de vrijheid van vereniging. Er dient te worden nagegaan of de maatregel pertinent is en of er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de maatregel en het nagestreefde doel.

B.4. In dat opzicht dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de beperking enkel geldt voor een zeer specifieke activiteit die, met name in zoverre de slijterijen van gegiste dranken door de jeugd kunnen worden bezocht, een maatschappelijk gevaar kan inhouden.

De feiten die voor de auteur ervan aanleiding hebben gegeven tot het in het geding zijnde verbod, behoren tot het soort feiten waarvan de wetgever, zonder kennelijke vergissing, kan denken dat degenen die ze hebben gepleegd, indien zij een slijterij van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken uitbaten, meer dan anderen het risico inhouden soortgelijke feiten in de hand te werken of te plegen.

B.5.1. In de vraag, die impliciet verwijst naar het begrip van het eerlijk proces, wordt, als uiting van een misschien overdreven strengheid, opgemerkt dat de « veroordeling wordt uitgesproken zonder dat de veroordeelde uitdrukkelijk is gedagvaard, noch is verzocht zich daarover te verklaren » en dat de veroordeling « als dusdanig niet voorkomt in het beschikkend gedeelte van de beslissing tot veroordeling en niet het gevolg is van een procedure op tegenspraak ».

B.5.2. Er dient te worden opgemerkt dat wat de verwijzende rechter een « uitgesproken veroordeling » noemt, in werkelijkheid een gevolg is dat door de wet aan een rechterlijke beslissing is verbonden, zonder dat dit gevolg in de beslissing moet worden vermeld.

B.5.3. Er kan niet worden ontkend dat een verbod, door het automatische karakter ervan, onevenredig kan zijn ten opzichte van het nagestreefde doel, in het bijzonder wanneer dat verbod verreikende gevolgen heeft, hetgeen te dezen niet het geval is. Onder voorbehoud van de verificatie die volgt, is een dergelijke keuze op zich niet kennelijk onredelijk.

B.5.4. Bovendien kent de beklaagde het risico dat hij loopt, aangezien het verbod duidelijk blijkt uit de wettekst : niets verbiedt hem, met name wanneer hij een opschorting van de uitspraak vraagt, voor de rechter gewag te maken van de gevolgen die de wet verbindt aan de veroordelingen die deze zou kunnen uitspreken.

B.6.1. De verwijzende rechter voert ook aan dat de maatregel « inbreuk maakt op het beginsel van de individualisering van de straffen ».

B.6.2. De individualisering van de straffen is veeleer een vorm van repressief beleid die werd gekozen uit meerdere mogelijke vormen ervan, dan wel een algemeen rechtsbeginsel dat aan de wetgever wordt opgelegd. Onder voorbehoud dat hij geen maatregel mag nemen die kennelijk onredelijk is, vermag de democratisch verkozen wetgever het repressieve beleid zelf vast te stellen en aldus de beoordelingsvrijheid van de rechter uit te sluiten. Die overwegingen gelden zowel voor de veiligheidsmaatregelen als voor de eigenlijke straffen.

Uiteraard heeft de wetgever meermaals geopteerd voor de individualisering van straffen, door de rechter de keuze te laten (die echter begrensd is door een minimum en een maximum) wat de strengheid van de straf betreft, door het hem mogelijk te maken rekening te houden met verzachtende omstandigheden en door hem toe te staan maatregelen tot uitstel en tot opschorting van de uitspraak toe te kennen.

Dat de wetgever het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden, kan echter niet worden afgeleid uit het feit dat hij, in de aangelegenheid die het onderwerp vormt van de prejudiciële vraag, het niet mogelijk maakt het verbod te wijzigen naar gelang van de persoon van de beklaagde of de in het geding zijnde omstandigheden. Het komt alleen de wetgever toe te beoordelen of er streng moet worden opgetreden wanneer een misdrijf het algemeen belang in het bijzonder schaadt. Het Hof zou die keuze alleen kunnen censureren indien deze kennelijk onredelijk zou zijn, wat te dezen niet het geval is, om de redenen vermeld in B.4.

B.7.1. De tussenkomende partij ziet een bewijs dat de in het geding zijnde maatregel onevenredig is in het feit dat die maatregel ingaat tegen de evolutie van de zeden.

B.7.2. Die bewering gaat uit van het standpunt dat de wetgever steeds de evolutie van de zeden en van de mentaliteit zou moeten volgen en ze dus nooit zou mogen bestrijden; het komt hem toe dat standpunt aan te nemen of te verwerpen.

B.8.1. De auteur van de vraag voert vervolgens aan dat de in het geding zijnde maatregel « niet gepaard gaat met enige beperking in de tijd, en aldus strijdig is met de bepalingen die zijn vervat in artikel 382 van het Strafwetboek ».

B.8.2. Aangezien de maatregel « niet gepaard gaat met enige » beperking in de tijd, wijkt de in het geding zijnde bepaling volgens de verwijzende rechter af van artikel 634, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat herstel in eer en rechten voor de toekomst « alle gevolgen van de veroordeling » doet ophouden voor de veroordeelde, en « met name [ . ] de onbekwaamheden die [hieruit] zijn voortgevloeid ».

B.8.3. De vergelijking met artikel 382 van het Strafwetboek brengt geen enkele discriminatie aan het licht. Die bepaling staat de rechter toe, voor een beperkte duur, ruimere verboden uit te spreken dan datgene waarin de in het geding zijnde maatregel voorziet. Zij strekt zich uit tot de uitbating van een drankgelegenheid (voor al dan niet gegiste dranken), een bureau voor arbeidsbemiddeling, een tabakswinkel of winkel van rookartikelen, een café-concert, een openbare dansinrichting, een massage-inrichting en een manicure-inrichting. De in het geding zijnde maatregel, bekrachtigd door de wetgever vijf jaar nadat hij dat artikel 382 opnieuw heeft onderzocht, is veel radicaler voor degenen die een slijterij van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken zouden willen uitbaten, wat duidelijk inhoudt dat de wetgever een dergelijke activiteit veel gevaarlijker acht en dat zij niet zou mogen worden uitgeoefend door personen wier veroordeling voor hem een niet te verwaarlozen teken lijkt te zijn aangezien hij een maximum aan voorzorgen wil nemen.

B.8.4. Wat het beroepsverbod betreft, moet bij de evenredigheidstoetsing meer bepaald rekening worden gehouden met de mate waarin de kansen op sociale reïntegratie op het spel worden gezet, wat in beperkte mate gebeurt wanneer, zoals te dezen, het beroepsverbod zich beperkt tot één welbepaald type van activiteit. Het zou kunnen dat de doelstelling waarvoor de wetgever heeft geopteerd rekening houdend met het bijzondere maatschappelijke gevaar dat verbonden is met de slijterijen van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken, en die erin bestaat zoveel mogelijk voorzorgsmaatregelen te nemen, niet wordt bereikt indien het de personen die het bovenvermelde risico inhouden, alleen gedurende een vooraf bepaalde termijn verboden is dergelijke slijterijen uit te baten. Daarentegen is het ten opzichte van het nagestreefde doel onevenredig streng indien het diegene aan wie het in het geding zijnde verbod is opgelegd, al zij het na het verstrijken van een aanzienlijke termijn, zelfs onmogelijk zou worden gemaakt om een daartoe bevoegde overheid te vragen vast te stellen dat zijn gedrag van die aard is dat de veronderstelling dat hij een bijzonder risico inhoudt, die volgens de wet gebaseerd is op het feit dat aanleiding heeft gegeven tot dat verbod, wordt ontkend.

Volgens de interpretatie van B.8.2 moet de vraag positief worden beantwoord, in zoverre in geen enkele mogelijkheid is voorzien om het verbod in de tijd te beperken.

B.8.5. De onevenredigheid waarop zopas werd gewezen, kan niet worden vastgesteld in de interpretatie die op grond van de tekst van artikel 634, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in samenhang met de in het geding zijnde bepaling, mogelijk is en volgens welke herstel in eer en rechten het verbod waarin die bepaling voorziet, doet ophouden.

B.9. In de interpretatie aangegeven onder B.8.5, dient de vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 1, eerste lid, 3°, en 2 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, in de redactie die eraan is gegeven bij de artikelen 1 en 2 van de wet van 6 juli 1967 tot wijziging van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, gecoördineerd op 3 april 1953, in de interpretatie volgens welke in geen enkele mogelijkheid wordt voorzien om het beroepsverbod in de tijd te beperken, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - Dezelfde bepalingen, in de interpretatie volgens welke herstel in eer en rechten het beroepsverbod doet ophouden, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 6.1, 6.3 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 maart 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^