Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 mei 2000

Uittreksel uit arrest nr. 26/2000 van 1 maart 2000 Rolnummer 1614 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 58 van de wetten van 21 april 1810, 2 mei 1837 en 5 juni 1911, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 15 september 19 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021211
pub.
10/05/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 26/2000 van 1 maart 2000 Rolnummer 1614 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 58 van de wetten van 21 april 1810, 2 mei 1837 en 5 juni 1911, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 15 september 1919, op de mijnen, groeven en graverijen (zoals het van kracht was, wat de mijnen betreft, vóór de opheffing ervan bij artikel 70 van het decreet van het Waalse Gewest van 7 juli 1988), gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen Bij arrest van 2 februari 1999 in zake de n.v. Espérance et Bonne Fortune tegen de n.v. Charbonnages du Bonnier, R. Patar, D. Buly, M. Mattard, J. Deru en M. Doudane, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 februari 1999, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 58 van de wetten van 21 april 1810, 2 mei 1837 en 5 juni 1911, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 15 september 1919, op de mijnen, groeven en graverijen (zoals het, wat de mijnen betreft, van kracht was vóór de opheffing ervan bij artikel 70 van het decreet van het Waalse Gewest van 7 juli 1988), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het - ten aanzien van de concessionaris van een mijn de toepassing van artikel 1386 van het Burgerlijk Wetboek uitsluit, terwijl krachtens die bepaling ' de eigenaar van een gebouw [...] aansprakelijk [is] voor de schade door de instorting ervan veroorzaakt, wanneer deze te wijten is aan verzuim van onderhoud of aan een gebrek in de bouw ' ? 2. Schendt artikel 58 van de wetten van 21 april 1810, 2 mei 1837 en 5 juni 1911, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 15 september 1919, op de mijnen, groeven en graverijen (zoals het, wat de mijnen betreft, van kracht was vóór de opheffing ervan bij artikel 70 van het decreet van het Waalse Gewest van 7 juli 1988), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het - ten aanzien van de concessionaris van een mijn de toepassing van artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek uitsluit, terwijl krachtens die bepaling, ' men [...] aansprakelijk [is voor de] zaken die men onder zijn bewaring heeft ' ? » (...) IV. In rechte (...) Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.1. De partij n.v. Charbonnages du Bonnier is van mening dat het Hof onbevoegd is om een prejudiciële vraag te beantwoorden die door een hof van beroep is gesteld op verwijzing na cassatie.

B.2. Artikel 142 van de Grondwet kent het Arbitragehof bevoegdheid toe om bij wege van arrest uitspraak te doen over de schending, door een wet, een decreet of een ordonnantie, van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet.

Het Hof kan, zonder miskenning van de bevoegdheid die de Grondwetgever het Hof toekent, zijn rechtsmacht niet afwijzen om reden dat de bepaling in verband waarmee aan het Hof een prejudiciële vraag wordt gesteld door een justitieel gerecht is geïnterpreteerd.

B.3. Te dezen wordt aan het Hof weliswaar een vraag gesteld over een norm geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie. De rol van het Arbitragehof is echter niet te zeggen of die interpretatie correct is maar te onderzoeken of de aldus geïnterpreteerde norm verenigbaar is met artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zodoende maakt het Hof geen inbreuk op de bevoegdheden van de justitiële gerechten.

B.4. De exceptie van onbevoegdheid kan niet worden ingewilligd.

Ten gronde B.5. Het Hof van Beroep te Bergen vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 58 van de gecoördineerde wetten op de mijnen, groeven en graverijen, zoals het van kracht was vóór de opheffing ervan bij artikel 70 van het decreet van het Waalse Gewest van 7 juli 1988, in zoverre het zo wordt geïnterpreteerd dat het de toepassing van de artikelen 1384 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van de concessionaris van een mijn uitsluit.

B.6. Artikel 58, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de mijnen, groeven en graverijen bepaalde : « De concessionaris van een mijn is van rechtswege gehouden tot vergoeding van elke schade veroorzaakt door de in de mijn uitgevoerde werken, met uitsluiting van de schade veroorzaakt door de werken uitgevoerd door een buurconcessionaris die een gedeelte van de mijn bij verpachting ontgint; in zodanig geval is de pachter van rechtswege aansprakelijk. » Artikel 1384, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Men is aansprakelijk niet alleen voor de schade welke men veroorzaakt door zijn eigen daad maar ook voor die welke veroorzaakt wordt door de daad van personen voor wie men moet instaan, of van zaken die men onder zijn bewaring heeft. » Artikel 1386 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De eigenaar van een gebouw is aansprakelijk voor de schade door de instorting ervan veroorzaakt, wanneer deze te wijten is aan verzuim van onderhoud of aan een gebrek in de bouw. » B.7. In de door de verwijzende rechter aangenomen interpretatie roept de betwiste bepaling een verschil in behandeling in het leven tussen de slachtoffers van mijnschade en de slachtoffers van andere schaden, vermits eerstgenoemden het bij de artikelen 1384 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek ingestelde stelsel van gemeen recht wordt ontzegd.

B.8. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 juni 1911 tot aanvulling en wijziging van de wetten van 21 april 1810 en van 2 mei 1837 op de mijnen, groeven en graverijen, volgt dat de wetgever heeft voorzien in een systeem van aansprakelijkheid dat afwijkt van het gemene recht met de enkele zorg om de slachtoffers te beschermen : « Het beginsel krachtens welk de vergunninghouder aansprakelijk is tegenover den eigenaar van den bovengrond, zonder eenige schuld, wordt thans niet meer betwist.

Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek is hier niet van toepassing.

De ontginner wordt niet toegelaten tot het bewijs dat hij gene enkele nalatigheid heeft begaan, noch zelfs dat het hem onmogelijk was, de door zijne werken veroorzaakte schade te vermijden.

Hij kan zich aan deze onbeperkte aansprakelijk niet onttrekken, noch zich onderwerpen aan het gemeene recht, gehuldigd door artikel 1382, tenzij krachtens eene bijzondere overeenkomst met den eigenaar van den bovengrond. Zooals elke overeenkomst moet ook deze worden nagekomen.

De vergunninghouder is dan enkel aansprakelijk wegens zijne schuld en wegens zijne nalatigheid. Zoo luidt de rechtspraak. » (Parl. St., Senaat, 1907-1908, nr. 5, p. 73, amendementen van de verenigde commissies, artikel 15) B.9. De bekritiseerde maatregel houdt dus geen verband met de gestelde doelstelling om de slachtoffers te beschermen tegen mijnschade.

Zelfs in de veronderstelling dat rekening moet worden gehouden met het in artikel 58 van de wet op de mijnen, groeven en graverijen aan de slachtoffers toegekende voordeel, zou de maatregel die erin bestaat de toepassing van het gemeenrechtelijke stelsel van de artikelen 1384 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek uit te sluiten en de slachtoffers aldus elke schadeloosstelling te ontzeggen wanneer artikel 58 niet van toepassing is, niet evenredig zijn met de nagestreefde doelstelling.

B.10. In de interpretatie van de verwijzende rechter schendt het in het geding zijnde artikel 58 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.11. Het Hof stelt echter vast dat hetzelfde artikel 58 ook zo kan worden geïnterpreteerd dat het de toepassing van het gemene recht van de artikelen 1384 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek niet uitsluit wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor schadeloosstelling die het stelt.

In die interpretatie schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. Artikel 58 van de wetten van 21 april 1810, 2 mei 1837 en 5 juni 1911, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 15 september 1919, op de mijnen, groeven en graverijen (zoals het van kracht was, wat de mijnen betreft, vóór de opheffing ervan bij artikel 70 van het decreet van het Waalse Gewest van 7 juli 1988), schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het zo wordt geïnterpreteerd dat het ten aanzien van de concessionaris van een mijn de toepassing uitsluit van de artikelen 1384 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek.2. Hetzelfde artikel 58 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het zo wordt geïnterpreteerd dat het de toepassing niet uitsluit van het gemene recht van de artikelen 1384 en 1386 van het Burgerlijk Wetboek wanneer niet is voldaan aan de voorwaarden voor schadeloosstelling die het stelt. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2000.

De wnd. griffier, B. Renauld.

De voorzitter, M. Melchior.

^