gepubliceerd op 11 mei 2000
Uittreksel uit arrest nr. 40/2000 van 6 april 2000 Rolnummers 1447, 1623, 1645, 1670, 1706, 1724, 1728, 1729 en 1735 In zake : de prejudiciële vragen betreffende : - de artikelen 267 en volgende van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 - de artikelen 2, § 1, 1° en 2°, 36, § 1, en 37, § 3, van het koninklijk besluit van(...)
Uittreksel uit arrest nr. 40/2000 van 6 april 2000 Rolnummers 1447, 1623, 1645, 1670, 1706, 1724, 1728, 1729 en 1735 In zake : de prejudiciële vragen betreffende : - de artikelen 267 en volgende van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, - de artikelen 2, § 1, 1° en 2°, 36, § 1, en 37, § 3, van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, en artikel 41 van hetzelfde koninklijk besluit, zoals vervangen bij artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, - de artikelen 11, § 2, 26, § 1, en 27, § 5, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht, gesteld door diverse rechtscolleges.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, P. Martens, J. Delruelle, E. Cerexhe, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 8 oktober 1998 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen J.Heymans en de n.v. Sunco, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 22 oktober 1998, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk 25 van de Algemene Wet van 18 juni [lees : 18 juli] 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die - overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap - bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1447 van de rol van het Hof. b. Bij arrest van 15 februari 1999 in zake het openbaar ministerie, de Minister van Financiën, de vennootschap naar Duits recht Fina Deutschland GmbH, de vennootschap naar Duits recht Geschwister Stevens GmbH, de n.v. Frans Maas Belgium en de vennootschap naar Duits recht Frans Maas Internationale Spediteure GmbH tegen J. Boersma, Jacobus Jansen, Jozef Jansen, F. de Kerchove d'Exaerde, J. Ryde, P. Piessens, A. Geudens, S. Loonstra, T. Goedeme, D. Rombouts, P. De Sterck, de b.v.b.a. Goosens-Van der Heyden en de n.v. Olympic Oil, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 februari 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging in zake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1623 van de rol van het Hof. c. Bij arrest van 17 maart 1999 in zake het openbaar ministerie et het Ministerie van Financiën tegen J.Jansen en M. Van Neer, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 maart 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van (coördinatie bij koninklijk besluit van) 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douanen en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die naast de opsporing ook eenzijdig, niet tegensprekelijk, het scheikundig labo-onderzoek en het boekhoudkundig onderzoek uitvoert, waarvan de resultaten van aard zijn dat de tenlastelegging staat of valt; - vervolgende partij en - ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1645 van de rol van het Hof. d. Bij vonnis van 16 april 1999 in zake het openbaar ministerie en de Minister van Financiën tegen L.Decock, B. Verhelst en J. De Decker, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 6 mei 1999, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 267 tot 285 van de Algemene wet inzake douane en accijnzen (koninklijk besluit van 18 juli 1977, Belgisch Staatsblad 29 september 1977), zijnde hoofdstuk XXV van deze wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen - in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen - geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie der douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - vervolgende partij; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1670 van de rol van het Hof. e. Bij arrest van 16 juni 1999 in zake het openbaar ministerie en het Ministerie van Financiën tegen D.Bambust, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 juni 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vragen gesteld : 1. « of artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, waarbij artikel 41 van het K.B. van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken B openingsbelasting - [is vervangen] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het E.V.R.M., [schendt] doordat [het] de toepassing door de rechtbank van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie op de aangelegenheden inzake slijterijen van gegiste dranken, zoals dat voortvloeit uit de gecoördineerde wet van 3 april 1953, onmogelijk maakt » en 2. « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van (coördinatie bij koninklijk besluit van) 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging inzake douanen en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie der douanen en accijnzen fungeert als onderzoeker, die de vaststellingen doet, zowel als vervolgende partij en ten overvloede als belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ». Die zaak is ingeschreven onder nummer 1706 van de rol van het Hof. f. Bij arrest van 23 juni 1999 in zake de Minister van Financiën tegen M.Heyde en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de prejudiciële vragen gesteld : 1. « of de artikelen 267 en volgende van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, de art.10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake Douane en Accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het gemeen strafrecht, geen onafhankelijkheid en objectiviteit waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen krachtens voornoemde artt. 267 e.v. tegelijkertijd optreedt als : - enerzijds onderzoeker; - anderzijds vervolgende partij; - voorts als partij met een economisch belang; - en tenslotte als partij die de veroordeelde mag bevrijden » en 2. « of art.2 § 1, 1° en 2° van het KB van 03 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, en de art. 36 § 1 en 37 § 3 van hetzelfde KB en art. 11 § 2 en de artt. 26 § 1 en 27 § 5 van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht, in die zin dat zij een beroepsverbod of ontzegging opleggen om deel te nemen aan de uitbating van een slijterij van gegiste dranken en/of te laten deelnemen aan de uitbating van een slijterij van gegiste dranken en/of te laten deelnemen aan de uitbating van een slijterij van gegiste dranken of een drankgelegenheid voor ter plaatse te verbruiken sterke dranken, de artt. 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre zij automatische en niet in de tijd beperkte beroepsverboden instellen, of minstens de internationaal gegarandeerde vrijelijke keuze van arbeid en recht op arbeid voor onbepaalde duur, levenslang, ontzeggen ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1724 van de rol van het Hof. g. Bij arrest van 30 juni 1999 in zake de Minister van Financiën en het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau tegen J.-P. Lange en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 juli 1999, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet van 18 juli 1977 inzake Douane en Accijnzen, [de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij] in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie van Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die - overeenkomstig de reglementering bij export naar andere landen dan de Europese Gemeenschap - bij uitsluiting cruciale bewijsstukken onder zich houdt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgende [lees : vervolgde] partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1728 van de rol van het Hof. h. Bij vonnis van 23 juni 1999 in zake het openbaar ministerie tegen D.Ben-David en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 juli 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Antwerpen de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 e.v., zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet inzake douane en accijnzen (AWDA) van 18.7.1977, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in tegenstelling met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de administratie van douane en accijnzen fungeert als : - onderzoeker die beslist, bij uitsluiting, welke cruciale bewijsstukken zij aanwendt, onder zich houdt, niet aanwendt, waarvan de overlegging in de procedure van die aard is dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten, die zij vordert van gedaagden, bij veroordeling te kwijten door beklaagden; - en bovendien de opsporingsambtenaren overeenkomstig het besluit van de regering van 17 augustus 1948 geldelijke beloningen ontvangen voor het detecteren van de fraude, wat in contradictie staat met de vereiste van onpartijdigheid ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1729 van de rol van het Hof. i. Bij vonnis van 17 juni 1999 in zake het openbaar ministerie tegen b.v.b.a. Brandstoffen Vaes en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 juli 1999, heeft de Correctionele Rechtbank te Hasselt de prejudiciële vraag gesteld : « of de artikelen 267 en volgende, zijnde hoofdstuk XXV van de Algemene Wet inzake Douane en Accijnzen (gecoördineerd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden omdat de strafvordering en de rechtspleging in het algemeen, geen onafhankelijkheid waarborgen aan de verdachte-geadministreerde, gezien de Administratie der Douane en Accijnzen fungeert als : - onderzoeker, die naast de opsporing ook eenzijdig, niet tegensprekelijk, staalname- en analyses doet, alsmede boekhoudkundig onderzoek uitvoert, waarvan de resultaten van aard zijn dat de tenlastelegging staat of valt; - tevens de vervolgende partij is; - en ten overvloede belanghebbende, begunstigde van de rechten is, bij veroordeling te kwijten door de vervolgde partij ».
Die zaak is ingeschreven onder nummer 1735 van de rol van het Hof. (...) III. De rechtspleging voor het Hof (...) Bij beschikking van 13 januari 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 9 februari 2000, nadat de prejudiciële vragen die betrekking hebben op een aantal bepalingen van het koninklijk besluit van 3 april 1953 en van de wet van 28 december 1983 als volgt werden geherformuleerd : « Schenden de artikelen 1, 4°, 2, § 1, 1° en 2°, en 37, § 3, van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, en de artikelen 11, § 1, 4°, 11, § 2, 12, 2°, en 27, § 5, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, doordat zij in de sector van slijterijen van gegiste dranken en van drankgelegenheden waar sterke drank wordt verstrekt, automatische en niet in de tijd beperkte beroepsverboden instellen, enerzijds, en doordat zij in voorkomend geval in de sluiting van de slijterij of de drankgelegenheid voorzien totdat de uitgesloten personen niet meer aan de uitbating ervan deelnemen, anderzijds ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. In de samengevoegde zaken zijn prejudiciële vragen gesteld over drie reeksen bepalingen, namelijk over hoofdstuk XXV van de algemene wet inzake douane en accijnzen (in alle zaken), over artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken (in de zaak nr. 1706), en over een aantal andere bepalingen van voormeld koninklijk besluit van 3 april 1953, alsmede over een aantal artikelen van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht (in de zaak nr. 1724).
Om reden van overzichtelijkheid onderzoekt het Hof elk van die drie reeksen wetsbepalingen afzonderlijk en in voormelde volgorde. 1) Ten aanzien van hoofdstuk XXV van de algemene wet inzake douane en accijnzen (hierna : A.W.D.A.) Strekking van de prejudiciële vragen B.2. De verwijzende rechtscolleges vragen het Hof of de bepalingen van hoofdstuk XXV van de A.W.D.A. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, doordat de strafvordering en de strafrechtspleging inzake douane en accijnzen, in vergelijking met de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen niet dezelfde waarborgen bieden aan de verdachte.
Bepalingen in het geding B.3. Hoofdstuk XXV van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juli 1978, is getiteld « Processen-verbaal, bekeuringen, aanhalingen en vervolgingen ». Het omvat de artikelen 267 tot 285, die luiden als volgt : «
Art. 267.Wanneer de misdrijven, fraudes of overtredingen van de wet worden geconstateerd bij processen-verbaal, zullen deze akten dadelijk, of zo spoedig mogelijk worden opgemaakt, door ten minste twee daartoe bevoegde personen, waarvan de ene moet zijn aangesteld of van commissie voorzien vanwege de administratie der douane en accijnzen.
Art. 268.Het proces-verbaal zal moeten behelzen een beknopt en nauwkeurig verhaal der bevinding en van de oorzaak der bekeuring, met aanduiding van personen, beroep, dag en plaats, en met inachtneming van het voorgeschrevene bij artikel 176, in de bijzondere gevallen aldaar vermeld.
Art. 269.De processen-verbaal zullen kunnen worden opgemaakt, en de bekeuringen gedaan op alle dagen des jaars, en mitsdien ook op zondagen en wettelijke feestdagen.
Art. 270.Binnen de vijf dagen na het opstellen van de in artikel 267 bedoelde processen-verbaal wordt het origineel aan de handtekening ne varietur van een hiërarchische chef der bekeurders onderworpen, en afschrift ervan aan de overtreders afgegeven. Indien de overtreders deze mededeling weigeren of onbekend zijn, wordt de kennisgeving gedaan aan de burgemeester der gemeente waar het misdrijf werd vastgesteld, of aan diens gemachtigde.
Art. 271.De bekeurde, tegenwoordig zijnde bij de bekeuring, zal worden uitgenodigd, om ook bij de opmaking van het proces-verbaal tegenwoordig te zijn, en, desverkiezende, hetzelfde te tekenen en er dadelijk een afschrift van te ontvangen; in geval van afwezigheid wordt een afschrift van het proces-verbaal bij een ter post aangetekende brief aan de bekeurde gezonden.
Art. 272.De processen-verbaal van de ambtenaren, wegens hun handelingen en ambtsverrichtingen, verdienen volle geloof in rechten, totdat de valsheid daarvan bewezen wordt. De onnauwkeurigheden, welke geen betrekking hebben op de feiten maar alleen op de toepassing van de wet, zullen aan het proces-verbaal deszelfs kracht niet ontnemen, doch, bij het exploot van dagvaarding moeten worden hersteld. Slechts dan, wanneer het proces-verbaal door één ambtenaar is opgemaakt, zal het op zichzelf geen bewijs opleveren.
Art. 273.§ 1. Bijaldien de ambtenaren goederen aanhalen, zullen zij deze naar het naaste kantoor brengen, om aldaar ten overstaan van de ontvanger en van de belanghebbende, indien hij bij de goederen tegenwoordig is, en wil blijven, volgens de uitnodiging, die hem daartoe zal gedaan en in het proces-verbaal moeten vermeld zijn, geopend, gewogen, gemeten, geroeid of geteld en geïnventariseerd te worden. § 2. De administratie is bevoegd, de aangehaalde goederen vervolgens naar de hoofdplaats der directie, waarin de bekeuring is geschied, te doen overbrengen, en in geval van verkoop, deze te doen geschieden ter plaats waar zij zulks het meest voordelig oordeelt.
Art. 274.Alleen die goederen, vaar- of voertuigen en gespannen, werktuigen, gereedschappen of andere voorwerpen, waarmede is misdreven en waarop, naar aanleiding van artikel 253, enige straf of recht van verhaal kleeft, zullen worden aangehouden.
Art. 275.§ 1. Indien de bekeurde zulks begeert, zullen de aangehaalde goederen, benevens de vaar- en voertuigen en gespannen, tegen voldoende borgtocht, voor de tussen de ontvanger en belanghebbende overeengekomen waarde derzelve, of van het beloop der verbeurde boete, worden vrijgegeven. § 2. Wanneer echter de aanhaling geschied is op grond van enig verbod van invoer, zal geen handlichting van de ten invoer verboden goederen mogen plaatshebben. § 3. De handlichting zal ook kunnen worden geweigerd wanneer de bekeuring is geschied wegens verkeerde aangifte van de soort der goederen, en men, door middel van monsters of stalen, de zaak tot de beslissing niet behoorlijk in haar geheel kan houden, alsmede wanneer de goederen zijn aangehaald op onbekende personen, waardoor in het algemeen worden verstaan dezulke, die zich buiten het geval stellen van in de processen-verbaal van bekeuring aangeduid te worden. § 4. Indien geen handlichting tegen borgtocht is verleend, zullen de goederen onder beheer van de administratie blijven, totdat, overeenkomstig de wet, over dezelve voorlopig of definitief zal kunnen beschikt worden. § 5. Bij handlichting onder borgtocht van naar de waarde belaste goederen dient de overeengekomen waarde tevens voor het berekenen van de opgelopen boete.
Art. 276.§ 1. Aangehaalde goederen zullen niet kunnen worden verkocht voordat het vonnis tot verbeurdverklaring gewezen zal zijn. Nochtans zal de ontvanger al de aangehaalde koopwaren, welke na enkele tijd zouden kunnen bederven, onmiddellijk verkopen. § 2. De verkoop van paarden en allerlei vee zal, op autorisatie van de ontvanger, ter plaats waar ze zijn overgebracht dadelijk kunnen worden bewerkstelligd, wanneer ze zijn aangehaald op onbekenden, of ook wanneer de bekeurde weigeren mocht borg te stellen, voor de kosten van onderhoud, totdat de bekeuring finaal zal zijn afgedaan, welke weigering door een behoorlijk proces-verbaal zal moeten worden geconstateerd. § 3. De ontvanger die, in strijd met bovenstaande bepalingen, tot de verkoop overgaat, zal persoonlijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van dien. § 4. Alle verkoop van aangehaalde goederen moet in het openbaar aan de meestbiedende geschieden. § 5. Wanneer na de verkoop van goederen, waarvan de verbeurdverklaring nog niet was uitgesproken, de bekeuring in rechten wordt vernietigd, en de verkoop is geschied met inachtneming der bovengemelde voorschriften, zal de bekeurde de opbrengst van de verkoop moeten beschouwen, als vertegenwoordigend de volle waarde, welke de goederen op het tijdstip der verkoping hadden.
Art. 277.§ 1. Aanhaling van goederen ten laste van onbekenden zal geldig zijn zonder vonnis indien, binnen een termijn van dertig dagen, te rekenen van het afsluiten van het proces-verbaal, de eigenaar der goederen ze niet per aangetekende brief heeft teruggevorderd van de gewestelijke directeur der douane en accijnzen in wiens gebied de aanhaling plaats heeft gehad. § 2. Zullen desgelijks geldig zijn de regelmatig gedane aanhalingen ten laste van gekende personen, voor zover de waarde der koopwaar geen tienduizend frank te boven gaat en de administratie tegen de eigenaar geen toepassing vordert van een gevangenisstraf of van een boete.
Art. 278.De vergoeding van schaden, veroorzaakt door verkeerde aanhalingen, waarop de eigenaar of belanghebbende bij de goederen aanspraak zouden kunnen maken, zal nimmer door de rechters worden toegewezen tot een hoger beloop dan één ten honderd van de waarde der aangehaalde goederen per maand, te berekenen van de dag der aanhaling tot op die van de teruggave.
Art. 279.Ten aanzien van de vervolging en berechting van alle zaken, betreffende de douane en accijnzen, zullen worden in acht genomen de bepalingen in de artikelen 280 tot 285 vermeld.
Art. 280.Alle louter civiele zaken, welke niet gepaard gaan met een vordering tot gevangenisstraf, geldboete of verbeurdverklaring worden berecht volgens de regels door het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven inzake bevoegdheid en rechtspleging.
Art. 281.§ 1. Alle vorderingen wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten inzake douane en accijnzen, straffen zijn bepaald, zullen in eerste aanleg worden gebracht voor de correctionele rechtbanken, en, in geval van hoger beroep, voor het hof van beroep van het rechtsgebied, ten einde te worden geïnstrueerd en berecht overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering. § 2. Zodanige der bovengemelde vorderingen, welke strekken tot toepassing van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van fabrieken of werkplaatsen, zullen voor dezelfde rechtbanken worden aangelegd en vervolgd, door of in naam van de administratie; echter zullen dezelve daarin geen recht spreken, dan na de conclusies van het openbaar ministerie te hebben gehoord. Evenwel mag, op schriftelijk aanzoek hem daartoe gedaan door een ambtenaar van de administratie der douane en accijnzen met minstens de graad van directeur, het openbaar ministerie de onderzoeksrechter vorderen te informeren, alhoewel de uitoefening van de publieke vordering voor het overige aan de administratie voorbehouden blijft. § 3. In die gevallen, dat uit dezelfde daad van overtreding der voormelde wetten twee verschillende vorderingen voortspruiten, waarvan de ene door het openbaar ministerie en de andere door of namens de administratie moet worden ingesteld, zullen beide vorderingen gelijktijdig worden geïnstrueerd en daarop bij een en hetzelfde vonnis worden rechtgesproken; in dat geval zal door het openbaar ministerie niet worden geageerd, alvorens de administratie van hare zijde aanklacht heeft gedaan of de vordering ingesteld.
Art. 282.Alle misdrijven of misdaden die, hoewel bedreven met betrekking tot de douane en accijnzen, echter bij het Strafwetboek voorzien en strafbaar zijn gesteld, zullen op de gewone wijze worden vervolgd en berecht, overeenkomstig de bestaande algemene wetten op het strafrecht.
Art. 283.Wanneer de overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden, in de artikelen 281 en 282 bedoeld, onverminderd de strafvordering, tevens tot betaling van rechten of accijnzen, en alzo tot een civiele actie aanleiding geven, zal de kennisneming en berechting daarvan in beide opzichten tot de bevoegde criminele of correctionele rechter behoren.
Art. 284.In de gevallen waarin, volgens de bestaande wetten, voorziening in cassatie kan plaats hebben, zal, dienovereenkomstig, ook van dit middel in zaken betreffende douane en accijnzen, gebruik kunnen worden gemaakt.
Art. 285.De door de rechtbanken en hoven uitgesproken boeten in politiezaken, in correctionele zaken en in criminele zaken zijn aan teruggave onderworpen wanneer kwijtschelding wordt verleend na betaling, voor zover de veroordeelde zijn genade vraagt binnen de twee maanden van het vonnis of het arrest, als het tegensprekelijk is, of na de betekening, als het bij verstek is uitgesproken. » Verzoek tot herformulering B.4.1. Een partij in de zaak nr. 1735 verzoekt het Hof de gestelde vraag te herformuleren, enerzijds, door de toetsing uit te breiden tot de artikelen 193 tot 197, 189 en 222 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, en, anderzijds, door de te toetsen bepalingen te lezen « in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens » en ze vervolgens te toetsen « aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ».
B.4.2.1. De bijzondere wet van 6 januari 1989 maakt het niet mogelijk de inhoud van de gestelde vraag te wijzigen of te laten wijzigen door het Hof. Het verzoek van de partij om de toetsing uit te breiden tot bepalingen waarover de verwijzende rechter geen vraag heeft gesteld, kan bijgevolg niet worden ingewilligd.
B.4.2.2. Het Hof stelt bovendien vast dat de prejudiciële vragen geen betrekking hebben op andere van het gemeen recht afwijkende bepalingen dan die welke zijn opgenomen in hoofdstuk XXV van de A.W.D.A. B.4.3. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen vermeld in de prejudiciële vragen.
Ten gronde B.5.1. De bepalingen van hoofdstuk XXV van de A.W.D.A. strekken ertoe, enerzijds, de wijze te bepalen waarop inbreuken op de douane- en accijnswetgeving worden vastgesteld en tot inbeslagneming wordt overgegaan (artikelen 267 tot 278), en, anderzijds, de wijze te bepalen waarop die inbreuken, zowel op burgerrechtelijk als strafrechtelijk vlak, worden vervolgd en berecht (artikelen 279 tot 285).
B.5.2. Die bepalingen doen volgens de verwijzingsbeslissingen de vraag rijzen naar de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu de strafvordering en de strafrechtspleging ter zake van douane- en accijnsmisdrijven niet met dezelfde waarborgen van onafhankelijkheid zouden zijn omgeven als in het gemeen recht, aangezien de Administratie der douane en accijnzen optreedt als onderzoekende en vervolgende overheid en als belanghebbende partij.
B.6.1. De Ministerraad is van mening dat de verschillende categorieën van rechtsonderhorigen - enerzijds, degenen die worden verdacht van misdrijven inzake douane en accijnzen en, anderzijds, degenen die worden verdacht van misdrijven van gemeen recht - niet met elkaar kunnen worden vergeleken.
B.6.2. Ook al bestaan er verschillen tussen douane-inbreuken en andere inbreuken, toch vertonen de voorwaarden van hun bestraffing voldoende gemeenschappelijke punten opdat de categorieën van vervolgde personen vergelijkbaar zijn vanuit het oogpunt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.7.1. De wetgever beoogde met de in het geding zijnde bepalingen, als onderdeel van de regelgeving over het invorderen van douane- en accijnsrechten, een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging te ontwikkelen teneinde de omvang en frequentie van de fraude te bestrijden in deze bijzonder technische en grensoverschrijdende materie, die thans mede door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst.
B.7.2. Ook al strekken de door de wetgever genomen maatregelen ertoe misbruiken in de sector van de douane en accijnzen efficiënter te onderzoeken en te vervolgen, toch is de omstandigheid dat soortgelijke misbruiken, strafbaar gesteld in andere fiscale aangelegenheden, het voorwerp uitmaken van een andere benadering, op zich niet van die aard dat ze die maatregelen hun verantwoording kan ontnemen.
B.8. Er moet evenwel worden nagegaan of de in het geding zijnde bepalingen een discriminatie teweegbrengen op het vlak van de onafhankelijkheid van de onderzoekende en vervolgende overheid, tussen, enerzijds, de personen die worden verdacht van misdrijven, strafbaar gesteld in de douane- en accijnswetgeving, en, anderzijds, de personen die worden verdacht van misdrijven, strafbaar gesteld in het gemeen strafrecht.
B.9. Daartoe onderzoekt het Hof elk van de drie hoedanigheden waarin volgens de verwijzingsbeslissingen de Administratie der douane en accijnzen optreedt, namelijk als onderzoekende en vervolgende overheid en als belanghebbende partij.
De Administratie der douane en accijnzen als onderzoekende overheid (artikelen 267 tot 278 van de A.W.D.A) B.10. Betoogd wordt dat de opsporing en het onderzoek van douane- en accijnsmisdrijven worden uitgevoerd door ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen op grond van onderzoeksbevoegdheden die, inzake het onderzoek van een gemeenrechtelijk misdrijf, pas kunnen plaatsvinden nadat een gerechtelijk onderzoek is gevorderd en het onderzoek onder leiding van een onderzoeksrechter werd geplaatst. De waarborgen van het gemeen recht dat het gerechtelijk onderzoek zowel à charge als à décharge wordt gevoerd en dat de onderzoeksrechter waakt over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de wijze waarop die worden verzameld, zouden ontbreken bij een onderzoek van douane- en accijnsmisdrijven.
B.11.1. De ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen beschikken over ruime bevoegdheden om inbreuken op de douane- en accijnswetgeving op te sporen en te onderzoeken.
B.11.2. De bevoegdheden waarover die ambtenaren beschikken zijn evenwel niet alle ingesteld door de bepalingen die ter toetsing aan het Hof zijn voorgelegd. Zo zijn de bepalingen van onder meer de hoofdstukken XVIII (« Bewaking en verzegeling »), XX (« Visitatie en peiling »), XXI (« Bijzondere bepalingen betreffende visitatie en peiling inzake de accijnzen ») en XXII (« Controlemaatregelen ») niet binnen het toetsingsbereik van het Hof gebracht.
B.11.3. Het Hof, dat zich in een prejudiciële procedure enkel kan uitspreken over normen die door de verwijzende rechter aan zijn toetsing zijn voorgelegd, beperkt zijn onderzoek tot de artikelen 267 tot 278 van de A.W.D.A. B.12. Die bepalingen bevatten voorschriften met betrekking tot, enerzijds, de processen-verbaal (artikelen 267 tot 272) en, anderzijds, de « aanhalingen » (inbeslagnemingen) (artikelen 273 tot 278).
B.13.1. Ten aanzien van de processen-verbaal wordt bepaald dat zij minstens door twee daartoe bevoegde personen moeten zijn opgesteld (artikel 267), de vermeldingen die erin moeten worden opgenomen (artikel 268), wanneer zij kunnen worden opgemaakt (artikel 269) en wie kennisgeving ervan krijgt, onder meer de overtreder (artikel 270).
Voorts bepaalt artikel 271 dat de bekeurde, wanneer hij aanwezig is bij de bekeuring, zal worden uitgenodigd om ook bij het opstellen van het proces-verbaal aanwezig te zijn, en, wanneer hij het wenst, het te ondertekenen en er dadelijk afschrift van te ontvangen. In geval van afwezigheid wordt een afschrift van het proces-verbaal bij een ter post aangetekende brief aan de bekeurde gezonden.
Die artikelen strekken er in hoofdzaak toe in nadere regels te voorzien volgens welke de processen-verbaal inzake inbreuken op de douane- en accijnswetgeving moeten worden opgesteld en de wijze te regelen waarop daarvan kennis wordt gegeven, inzonderheid aan de bekeurden.
B.13.2. De partijen tonen niet aan - en het Hof ziet niet in - hoe die handelwijze discriminerend zou kunnen zijn voor diegenen lastens wie een proces-verbaal wegens een douane- of accijnsmisdrijf wordt opgesteld. Die bepalingen verlenen hun daarentegen een aantal waarborgen : de processen-verbaal worden door ten minste twee daartoe bevoegde personen opgemaakt en de bekeurden ontvangen de nodige kennisgevingen.
B.14.1. Artikel 272 van de A.W.D.A. kent aan de processen-verbaal een bijzondere wettelijke bewijswaarde toe, die een uitzondering vormt op de algemene regel dat een proces-verbaal geldt als loutere inlichting.
Het vormt een uitzondering op de vrije bewijslevering in strafzaken, waarbij de rechter, naar eigen overtuiging, de bewijswaarde beoordeelt van een bepaald element. Het Hof dient te onderzoeken of voor het verschil in behandeling dat eruit voortvloeit een redelijke verantwoording bestaat en de rechten van de beklaagde niet onevenredig worden beperkt.
B.14.2. De vaststelling van inbreuken op de douane- en accijnswetgeving wordt vaak bemoeilijkt door de mobiliteit van de goederen waarop douane- en accijnsrechten zijn verschuldigd. De moeilijke bewijsbaarheid die daaruit voortvloeit kan in ruime mate worden verholpen door een bijzondere geloofwaardigheid te hechten aan de vaststelling van de feiten door gekwalificeerde personen die daartoe zijn aangeduid (artikel 267).
B.14.3. Rekening houdend met de ratio legis van artikel 272 van de A.W.D.A. moet worden beklemtoond dat de bijzondere wettelijke bewijswaarde slechts betrekking heeft op het materiële element van het misdrijf en niet op de andere constitutieve bestanddelen ervan; ze is enkel verbonden aan de persoonlijk door de verbalisant gedane vaststellingen.
Bovendien mag met betrekking tot die processen-verbaal met bijzondere wettelijke bewijswaarde, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie, het tegenbewijs worden geleverd door alle bewijsmiddelen, die door de rechter zullen worden beoordeeld.
B.14.4. Bijgevolg is de in artikel 272 aan de processen-verbaal toegekende bewijswaarde niet onevenredig met de nagestreefde doelstellingen verwoord in B.7.1.
B.15.1. De artikelen 273 tot 278 van de A.W.D.A. hebben betrekking op de « aanhalingen » (inbeslagnemingen). Te dien aanzien wordt bepaald waar de in beslag genomen goederen moeten worden overgebracht (artikel 273), welke goederen in beslag kunnen worden genomen, namelijk enkel degene « waarmede is misdreven » (artikel 274), hoe de in beslag genomen goederen tegen voldoende borgtocht kunnen worden teruggegeven en in welke gevallen de handlichting wordt geweigerd (artikel 275).
Artikel 276 regelt de wijze van verkoop van in beslag genomen goederen : zij zullen niet kunnen worden verkocht voordat het vonnis tot verbeurdverklaring zal gewezen zijn, tenzij de goederen aan bederf onderhevig zijn (§ 1) of wanneer het gaat om dieren die zijn aangehaald op onbekenden, of nog, in geval van weigering van de bekeurde borgstelling te verlenen voor de kosten van onderhoud (§ 2); de ontvanger die in strijd met die bepalingen tot verkoop overgaat, is persoonlijk aansprakelijk voor de gevolgen (§ 3); de verkoop van aangehaalde goederen moet in het openbaar aan de meestbiedende geschieden (§ 4). Artikel 277 betreft twee gevallen waarbij de « aanhaling van goederen [...] zal geldig zijn zonder vonnis », namelijk wanneer het gaat om aanhalingen ten laste van onbekenden (§ 1) en aanhalingen van goederen met geringe waarde (§ 2). Tenslotte voorziet artikel 278 in een regeling voor de vergoeding van de schade, veroorzaakt door « verkeerde aanhalingen ».
B.15.2. De inbeslagneming van goederen is in de regel een louter bewarende maatregel.
In zoverre voormelde bepalingen regels vaststellen volgens welke inbeslagneming door ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen kan plaatsvinden, wijken zij niet af, wat de essentie betreft, van de beginselen die in het Strafwetboek en in het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen, zodat niet valt in te zien hoe zij discriminerend zouden zijn.
Overigens houden die regels tevens een aantal waarborgen in voor de beslagene : zij beperken de goederen die in beslag kunnen worden genomen, zij voorzien in de mogelijkheid om in voorkomend geval handlichting onder borgtocht te verkrijgen, zij maken de verkoop van de in beslag genomen goederen in beginsel afhankelijk van een rechterlijke beslissing tot verbeurdverklaring en omringen die verkoop met een aantal waarborgen.
B.15.3. Artikel 277 van de A.W.D.A. voorziet evenwel in de mogelijkheid van « aanhaling van goederen [...] zonder vonnis ».
In zoverre die maatregel een verbeurdverklaring zonder rechterlijke beslissing met zich meebrengt, is hij in beginsel onverantwoord.
Het toepassingsgebied van die maatregel is evenwel beperkt tot, enerzijds, de aanhaling ten laste van onbekenden en, anderzijds, de aanhaling ten laste van bekende personen, voor zover de waarde van de goederen niet belangrijk is, dit wil zeggen thans niet meer bedraagt dan tienduizend frank. Gelet op die beperkingen van het toepassingsgebied van de maatregel, kan worden aangenomen dat de in artikel 277 van de A.W.D.A. bedoelde aanhalingen niet onevenredig zijn met het nagestreefde doel, verwoord in B.7.1.
B.16. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de taken waarmee de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen in het kader van de opsporing van douane- en accijnsmisdrijven krachtens de artikelen 267 tot 278 van de A.W.D.A. zijn belast, veeleer aanleunen bij de taken die in een gemeenrechtelijk opsporingsonderzoek (gevoerd onder leiding van de procureur des Konings) worden verricht, dan wel bij de taken die in een gerechtelijk onderzoek (gevoerd onder leiding van de onderzoeksrechter) worden behartigd.
Hieruit volgt dat de bepalingen van de wet die afwijken van het gemeen recht niet onevenredig zijn met de in B.7.1 omschreven doestelling.
B.17. Wat de artikelen 267 tot 278 van de A.W.D.A. betreft, moeten de prejudiciële vragen ontkennend worden beantwoord.
De Administratie der douane en accijnzen als vervolgende overheid (artikelen 279 tot 285 van de A.W.D.A.) B.18. Betoogd wordt dat de strafvervolging inzake douane- en accijnsmisdrijven wordt uitgeoefend door ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen, die tot de uitvoerende macht behoren, terwijl voor gemeenrechtelijke misdrijven (en voor andere fiscale misdrijven) de strafvordering wordt uitgeoefend door het openbaar ministerie, dat tot de rechterlijke macht behoort. Aldus zou in eerstvermelde misdrijven de rechtsbescherming van de verdachte bij de uitoefening van de strafvordering niet worden gewaarborgd, aangezien ambtenaren niet dezelfde waarborgen van onafhankelijkheid bieden als parketmagistraten. Bovendien zouden willekeurige transacties in douane- en accijnsmisdrijven mogelijk worden op het ogenblik dat een onafhankelijke strafrechter met de behandeling van de strafzaak reeds is belast.
B.19.1. De vervolging en berechting van alle zaken betreffende douane en accijnzen worden geregeld door de artikelen 280 tot 285 van de A.W.D.A. (artikel 279).
B.19.2. De louter burgerlijke vorderingen worden berecht volgens de regels van het Gerechtelijk Wetboek inzake bevoegdheid en rechtspleging (artikel 280).
B.19.3. De misdrijven en de terzelfder tijd ingestelde burgerlijke vorderingen worden vervolgd voor de naar de gewone regels bevoegde strafgerechten en behandeld overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering (artikelen 282 en 283).
De strafrechter bij wie een strafvordering is aanhangig gemaakt, moet tevens oordelen over de burgerlijke vordering (artikel 283).
B.19.4. Wat de uitoefening van de strafvordering betreft, komt het initiatiefrecht om douane- en accijnsmisdrijven te vervolgen, niet toe aan het openbaar ministerie, maar wel aan de Administratie der douane en accijnzen (artikel 281).
Daarbij moet volgend onderscheid worden gemaakt : - de Administratie oefent de strafvordering alleen uit wat betreft de douanemisdrijven die slechts worden bestraft met vermogensstraffen (boeten, verbeurdverklaringen, sluiten van fabrieken of werkplaatsen); het openbaar ministerie moet echter wel worden gehoord (artikel 281, § 2); - ten aanzien van douanemisdrijven die naast vermogensstraffen ook strafbaar zijn met een hoofdgevangenisstraf, wordt de strafvordering gelijktijdig uitgeoefend door de Administratie en het openbaar ministerie, met dien verstande dat alleen het openbaar ministerie een hoofdgevangenisstraf kan vorderen; het openbaar ministerie kan evenwel enkel vorderen als de Administratie het initiatief tot vervolging heeft genomen (artikel 281, § 3).
B.20. Uit die bepalingen blijkt dat de Administratie der douane en accijnzen ruime bevoegdheden heeft onder meer op het vlak van de uitoefening van de strafvordering. Zij heeft het initiatiefrecht ter zake, met dien verstande dat in voorkomend geval het openbaar ministerie bij de uitoefening van de strafvordering moet worden betrokken, hetzij middels het uitbrengen van een advies, hetzij om een hoofdgevangenisstraf te vorderen.
B.21. Om uit te maken of een zodanige regeling discriminerend is ten aanzien van verdachten van een douanemisdrijf, vergeleken met de regeling die in het gemeen strafprocesrecht geldt, moet worden nagegaan hoe waarborgen van onafhankelijkheid worden verzekerd wat de parketmagistraten betreft, enerzijds, en wat de ambtenaren van de administratie betreft, anderzijds.
B.22. In tegenstelling tot de magistraten van de zetel hebben die van het openbaar ministerie geen rechtsprekende bevoegdheid : zij vervullen de plichten van hun ambt bij de hoven en rechtbanken om een juiste toepassing van de wet te vorderen, alsook om de vereisten van de openbare orde en van een goede rechtsbedeling te verdedigen. In haar artikelen 40 en 153 heeft de Grondwet zelf de basis gelegd voor het statuut en de organisatie van het openbaar ministerie. Dat statuut en die organisatie worden met name gekenmerkt door de relaties van hiërarchische aard tussen de parketmagistraten.
B.23.1. Ten aanzien van de federale ambtenaren, waartoe de ambtenaren van de Administratie der douane en accijnzen behoren, bepaalt artikel 107, tweede lid, van de Grondwet : « [De Koning] benoemt de ambtenaren bij het algemeen bestuur en bij de buitenlandse betrekkingen, behoudens de door de wetten gestelde uitzonderingen. » B.23.2. Het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel bevat in deel II een opsomming van « rechten en plichten ». Elke inbreuk op een aantal van die bepalingen wordt bestraft met tuchtstraffen, onverminderd de toepassing van de strafwetten.
B.24.1. Artikel 151, § 1, tweede zin, van de Grondwet bepaalt : « Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen. » Krachtens die bepaling geniet het openbaar ministerie, op het gebied van de individuele vervolging, een onafhankelijkheid die geen enkele vergelijkbare bepaling aan de ambtenaren van de administratie waarborgt. Er is dus een verschil tussen de twee categorieën van ambtenaren belast met de strafrechtelijke vervolging.
B.24.2. Die verschillende rechtspositie van de vervolgende partijen stelt evenwel geen onverantwoord verschil in behandeling in tussen de vervolgde personen. Rekening houdend met het feit dat de geschillen worden beslecht door de strafrechter die alle waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt, is het, vanwege het specifieke karakter van de aangelegenheid vermeld in B.7.1, niet kennelijk onevenredig met de nagestreefde doelstellingen de vervolging toe te vertrouwen aan een gespecialiseerde administratie, zelfs indien die niet dezelfde onafhankelijkheid heeft als het openbaar ministerie.
B.25. Aangezien de bepalingen betreffende de dading niet in de prejudiciële vragen zijn vermeld, vermag het Hof de te dien aanzien geuite kritiek niet te onderzoeken.
B.26. De verwijzing van de partijen naar de argumentatie van het arrest van het Arbitragehof nr. 67/98 en van het arrest Bönisch van 6 mei 1985 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is niet pertinent. De Administratie van douane en accijnzen oefent immers geen jurisdictionele functie uit en zij treedt niet op in de hoedanigheid van deskundige of getuige.
B.27. Uit wat voorgaat volgt dat, wat de artikelen 279 tot 285 van de A.W.D.A. betreft, de prejudiciële vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
De Administratie der douane en accijnzen als « belanghebbende partij » B.28. In de verwijzingsbeslissingen wordt de vraag gesteld of de bepalingen van hoofdstuk XXV van de A.W.D.A. wel voldoende waarborgen van onafhankelijkheid bieden, nu de Administratie der douane en accijnzen tevens de hoedanigheid heeft van « belanghebbende, begunstigde van de rechten te kwijten door de vervolgde partij ».
Een aantal partijen voegt daaraan toe dat ook de betrokken individuele ambtenaren van die Administratie een rechtstreeks persoonlijk belang van pecuniaire aard hebben, gelet op het besluit van de Regent van 17 augustus 1948.
B.29. Geen enkele van de bepalingen van hoofdstuk XXV van de A.W.D.A die ter toetsing zijn voorgelegd, heeft betrekking op de hoedanigheid van de Administratie der douane en accijnzen als overheid waaraan de verschuldigde rechten moeten worden gestort.
Uit die bepalingen blijkt evenmin waarin het eigen, financieel belang zou bestaan dat die Administratie bij haar optreden zou hebben. De enkele omstandigheid dat de Administratie zorg draagt voor de inning van verschuldigde accijns- en douanerechten en, in voorkomend geval, van daarmee samenhangende boeten - niet voor eigen rekening, maar ten bate van de Schatkist, en in voorkomend geval, van de Europese Unie -, volstaat niet om haar als « belanghebbende en begunstigde partij » aan te merken.
B.30. Wat het voormelde besluit van de Regent betreft, dit strekt ertoe de ambtenaren te motiveren door hun bepaalde vergoedingen toe te kennen, maar die voordelen zijn op zich niet van die aard dat zij hun onpartijdigheid in het gedrang zouden kunnen brengen.
B.31. De prejudiciële vragen over de bepalingen van hoofdstuk XXV van de A.W.D.A. moeten ontkennend worden beantwoord. 2) Ten aanzien van artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken B.32. Artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, ingevoegd bij artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, bepaalt : « De veroordeling met uitstel en de opschorting van de veroordeling, ingevoerd bij de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, zijn niet van toepassing op de in deze gecoördineerde wetten bepaalde straffen, met uitzondering van de hoofdgevangenisstraf. » B.33. Artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964, dat dezelfde draagwijdte heeft als het in het geding zijnde artikel 41, is, tijdens de aanneming van het amendement dat aan de oorsprong ligt van die bepaling, verantwoord door « de hevigheid van de alcoholsmokkel [die] zich verzet tegen een verzachting van het strafstelsel terzake » (Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 28/4, p. 5). Artikel 41 is in de gecoördineerde wetten van 3 april 1953 ingevoegd door artikel 28 van de wet van 6 juli 1967, op suggestie van de Raad van State, om die wetgeving in overeenstemming te brengen met artikel 20, § 2, van de wet van 29 juni 1964 (Parl. St., Kamer, 1966-1967, nr. 282/1, p. 17).
B.34. De in het geding zijnde bepaling beantwoordt aan die doelstellingen en is er niet onevenredig mee. Het staat immers aan de wetgever te oordelen of het aangewezen is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een overtreding inzonderheid het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals die welke het verbruik van gegiste en sterke dranken betreft, betrekking heeft op gedragingen die grote gevaren inhouden voor de volksgezondheid, de openbare zedelijkheid en de jeugdbescherming en die aanleiding geven tot een aanzienlijke fraude. Die gestrengheid kan eventueel niet alleen de omvang van de geldelijke straf beïnvloeden maar ook de aan de rechter geboden mogelijkheid om, wat dit betreft, de uitspraak van de veroordeling op te schorten of uit te stellen.
B.35. Doordat het de rechter niet toestaat de bepalingen van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie toe te passen op de veroordelingen tot andere straffen dan de hoofdgevangenisstraf, schendt het voormelde artikel 41 niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. 3) Ten aanzien van de artikelen 1, eerste lid, 4°, 2, § 1, 1° en 2°, en 37, § 3, van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, en de artikelen 11, § 1, 4°, 11, § 2, 12, 2°, en 27, § 5, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht B.36. De prejudiciële verwijzingsbeslissing, zoals geherformuleerd door het Hof, doet de vraag rijzen of de voormelde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, schenden, doordat zij in de sector van slijterijen van gegiste dranken en van drankgelegenheden waar sterke drank wordt verstrekt, automatische en niet in de tijd beperkte beroepsverboden instellen, enerzijds, en doordat zij in voorkomend geval in de sluiting van de slijterij of de drankgelegenheid voorzien totdat de uitgesloten personen niet meer aan de uitbating ervan deelnemen, anderzijds.
B.37.1. De artikelen 1, eerste lid, 4°, 2, § 1, en 37, § 3, van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, vervangen door de artikelen 1, 2 en 27 van de wet van 6 juli 1967 tot wijziging van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken, gecoördineerd op 3 april 1953, bepalen : «
Art. 1.Mogen, hetzij zelf, hetzij door middel van een derde persoon, geen slijter van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken zijn, in de betekenis van deze gecoördineerde wetten : [...] 4° zij die wegens heling zijn veroordeeld; [...] » «
Art. 2.§ 1. Mogen op generlei wijze aan de exploitatie van een slijterij van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken deelnemen : 1° als zaakvoerder of aangestelde, in de zin van deze gecoördineerde wetten, zij die zich bevinden in een van de gevallen in artikel 1, 1° tot 10°;2° in om 't even welke hoedanigheid, zij die zich bevinden in een van de gevallen bepaald in artikel 1, 2° tot 9°. Onder zaakvoerder of aangestelde wordt verstaan de persoon die een slijterij houdt waarvan de slijter lastgever is in de zin van artikel 21 of van artikel 22. » «
Art. 37.[...] § 3. Bij overtreding van artikel 2, wordt de sluiting van de slijterij uitgesproken tot dat de ontzegde personen niet meer aan de exploitatie ervan deelnemen. » B.37.2. De artikelen 11, § 1, 4°, 11, § 2, 12, 2°, en 27, § 5, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht, luiden als volgt : «
Art. 11.§ 1. Mogen geen houder zijn van een drankgelegenheid voor ter plaatse te gebruiken sterke dranken : [...] 4° zij die veroordeeld zijn wegens heling; [...] » «
Art. 11.[...] § 2. Mogen geen lasthebber zijn in de zin van artikel 3, § 2, de in § 1, 2° tot 7° en 9° vermelde personen. » «
Art. 12.Rechtspersonen mogen geen houder zijn van een drankgelegenheid waar sterke dranken worden verstrekt noch aan de exploitatie van een zodanige drankgelegenheid deelnemen : [...] 2° wanneer één van hun organen of van hun vertegenwoordigers, die zich in één van de bij artikel 11, § 1, 2° tot 7° en 9°, bedoelde gevallen bevindt, belast is met het vervullen van de bij deze wet opgelegde wettelijke verplichtingen of op enigerlei wijze betrokken is bij de exploitatie van een drankgelegenheid waar sterke drank voor het gebruik ter plaatse wordt verstrekt.» «
Art. 27.[...] § 5. In geval van overtreding van artikel 12, wordt de sluiting van de drankgelegenheid uitgesproken; zij geldt niet langer wanneer de uitgesloten personen niet meer aan de exploitatie van de drankgelegenheid deelnemen. » B.38. Uit de feiten van de zaak en uit de formulering van de prejudiciële vraag blijkt dat deze enkel betrekking heeft op het verbod dat bij artikel 1, eerste lid, 4°, van de wetsbepalingen die zijn vervat in het koninklijk besluit van 3 april 1953 wordt opgelegd aan de personen die veroordeeld zijn wegens heling.
B.39. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.40.1. De in het geding zijnde maatregel houdt een beperking in van de vrijheid van handel en nijverheid, en zelfs van de vrijheid van vereniging. Er dient te worden nagegaan of de maatregel pertinent is en of er een redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de maatregel en het nagestreefde doel.
B.40.2. In dat opzicht dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat de beperking enkel geldt voor een zeer specifieke activiteit die, met name in zoverre de slijterijen van gegiste dranken door de jeugd kunnen worden bezocht, een sociaal gevaar kan inhouden.
De feiten die voor de auteur ervan aanleiding hebben gegeven tot het in het geding zijnde verbod, behoren tot het soort feiten waarvan de wetgever, zonder kennelijke vergissing, kan denken dat degenen die ze hebben gepleegd, indien zij een slijterij van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken uitbaten, meer dan anderen het risico inhouden soortgelijke feiten in de hand te werken of te plegen.
B.41.1. Het kan niet worden ontkend dat een verbod, door het automatische karakter ervan, onevenredig kan zijn ten opzichte van het nagestreefde doel, in het bijzonder wanneer dat verbod verreikende gevolgen heeft, hetgeen te dezen niet het geval is. Onder voorbehoud van de verificatie die volgt, is een dergelijke keuze op zich niet kennelijk onredelijk.
B.41.2. Bovendien kent de beklaagde het risico dat hij loopt, aangezien het verbod duidelijk blijkt uit de wettekst : niets verbiedt hem, met name wanneer hij een opschorting van de uitspraak vraagt, voor de rechter gewag te maken van de gevolgen die de wet verbindt aan de veroordelingen die hij zou kunnen uitspreken.
B.42. De individualisering van de straffen is veeleer een vorm van repressief beleid die werd gekozen uit meerdere mogelijke vormen ervan, dan wel een algemeen rechtsbeginsel dat aan de wetgever wordt opgelegd. Onder voorbehoud dat hij geen maatregel mag nemen die kennelijk onredelijk is, vermag de democratisch verkozen wetgever het repressieve beleid zelf vast te stellen en aldus de beoordelingsvrijheid van de rechter uit te sluiten. Die overwegingen gelden zowel voor de veiligheidsmaatregelen als voor de eigenlijke straffen.
Uiteraard heeft de wetgever meermaals geopteerd voor de individualisering van straffen, door de rechter de keuze te laten (die echter begrensd is door een minimum en een maximum) wat de strengheid van de straf betreft, door het hem mogelijk te maken rekening te houden met verzachtende omstandigheden en door hem toe te staan maatregelen tot uitstel en tot opschorting van de uitspraak toe te staan.
Dat de wetgever het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden, kan echter niet worden afgeleid uit het feit dat hij, in de aangelegenheid die het onderwerp vormt van de prejudiciële vraag, het niet mogelijk maakt het verbod te wijzigen naar gelang van de persoon van de beklaagde of de in het geding zijnde omstandigheden. Het komt alleen de wetgever toe te beoordelen of er streng moet worden opgetreden wanneer een misdrijf het algemeen belang in het bijzonder schaadt. Het Hof zou die keuze alleen kunnen censureren indien deze kennelijk onredelijk zou zijn, wat te dezen niet het geval is om de redenen vermeld in B.40.2.
Dezelfde redenen verantwoorden dat de slijterijen van dranken gesloten blijven totdat de uitgesloten personen niet meer deelnemen aan de exploitatie ervan. Een dergelijke maatregel is van die aard dat hij de doeltreffendheid van het verbod waarborgt en is niet onevenredig ten opzichte van het nagestreefde doel.
B.43. Wat het beroepsverbod betreft, moet bij de evenredigheidstoetsing meer bepaald rekening worden gehouden met de mate waarin de kansen op sociale reïntegratie op het spel worden gezet, wat in beperkte mate gebeurt wanneer, zoals te dezen, het beroepsverbod zich beperkt tot één welbepaald type van activiteit. Het zou kunnen dat de doelstelling waarvoor de wetgever heeft geopteerd rekening houdend met het bijzondere sociale gevaar dat verbonden is met de slijterijen van ter plaatse te verbruiken gegiste dranken, en die erin bestaat zoveel mogelijk voorzorgsmaatregelen te nemen, niet wordt bereikt indien het de personen die het bovenvermelde risico inhouden, alleen gedurende een vooraf bepaalde termijn verboden is dergelijke slijterijen uit te baten. Daarentegen is het ten opzichte van het nagestreefde doel onevenredig streng indien het diegene aan wie het in het geding zijnde verbod is opgelegd, al zij het na het verstrijken van een aanzienlijke termijn, zelfs onmogelijk zou worden gemaakt om een daartoe bevoegde overheid te vragen vast te stellen dat zijn gedrag van die aard is dat de veronderstelling dat hij een bijzonder risico inhoudt, die volgens de wet gebaseerd is op het feit dat aanleiding heeft gegeven tot dat verbod, wordt ontkend.
De vraag moet positief worden beantwoord, in zoverre in geen enkele mogelijkheid is voorzien om het verbod in de tijd te beperken.
B.44. De onevenredigheid waarop zopas werd gewezen, kan niet worden vastgesteld in de door de Ministerraad voorgestelde interpretatie, die op grond van de tekst van artikel 634, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in samenhang met de in het geding zijnde bepaling, mogelijk is en volgens welke herstel in eer en rechten het verbod waarin die bepaling voorziet, doet ophouden.
In die interpretatie dient de vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1) De artikelen 267 tot 285 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij, inzake douane en accijnzen, in een regeling van de strafvordering en van de strafrechtspleging voorzien die verschilt van die van de strafvordering en de strafrechtspleging in het algemeen, doordat de Administratie der douane en accijnzen tegelijkertijd optreedt in de hoedanigheid van overheid belast met het onderzoek en in de hoedanigheid van vervolgende overheid.2) Artikel 41 van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het de rechter niet toestaat de bepalingen van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie toe te passen op de straffen vastgesteld bij de voormelde wet van 3 april 1953, met uitzondering van de hoofdgevangenisstraf.3) - De artikelen 1, eerste lid, 4°, 2, § 1, 1° en 2°, en 37, § 3, van het koninklijk besluit van 3 april 1953 tot samenordening van de wetsbepalingen inzake de slijterijen van gegiste dranken en de artikelen 11, § 1, 4°, 11, § 2, 12, 2°, en 27, § 5, van de wet van 28 december 1983 betreffende het verstrekken van sterke drank en betreffende het vergunningsrecht schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke in geen enkele mogelijkheid is voorzien om het beroepsverbod in de tijd te beperken. - Dezelfde bepalingen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke het herstel in eer en rechten het beroepsverbod doet ophouden.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 april 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, G. De Baets.