gepubliceerd op 22 april 2000
Uittreksel uit arrest nr. 15/2000 van 2 februari 2000 Rolnummer 1819 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Arbitragehof, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 15/2000 van 2 februari 2000 Rolnummer 1819 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 19 november 1999 in zake de n.v. M & M Sitty tegen het Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 november 1999, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, in zoverre het ' de bedragen uitgekeerd als geneeskundige verstrekkingen ten laste van de ziekte- en invaliditeitsverzekering of krachtens de wet van 16 juni 1960 of de wetgeving betreffende de overzeese sociale zekerheid ' ongeacht de begunstigde niet voor beslag vatbaar verklaart en aldus een verschil in behandeling bewerkstelligt tussen rechtspersonen (vennootschappen of v.z.w.'s) in het algemeen, wier beroepsinkomen zonder enige benedengrens voor beslag vatbaar is, en rechtspersonen behorend tot de medische of paramedische sector, wier deel van de inkomsten dat uitgekeerd wordt op basis van de voornoemde wetgeving niet voor beslag vatbaar is ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Zoals zij wordt geïnterpreteerd door de verwijzende rechter maakt de in het geding zijnde bepaling geen onderscheid naargelang de tegemoetkoming van de verzekering in de kosten van geneeskundige verzorging rechtstreeks aan de gerechtigde dan wel aan de zorgverstrekker wordt uitgekeerd.
Indien artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek zo zou worden gelezen dat de erin bedoelde bedragen niet voor beslag vatbaar zijn in zoverre zij rechtstreeks aan de gerechtigde toekomen, maar dat daarentegen wel voor beslag (onder derden) vatbaar zijn de bedragen die door middel van het systeem van de derde-betaler niet aan de gerechtigde maar aan de zorgverstrekker toekomen, dan zou het niet het verschil in behandeling bevatten die in de vraag is aangegeven.
Het Hof dient de in het geding zijnde bepaling evenwel te onderzoeken in de interpretatie die daaraan door de verwijzende rechter is gegeven.
B.2. Uit de overwegingen in het verwijzende arrest en uit de prejudiciële vraag blijkt dat de vraag niet is of artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, in de gegeven interpretatie, een discriminatie teweegbrengt door geen onderscheid te maken naargelang de tegemoetkoming van de verzekering in de kosten van geneeskundige verzorging rechtstreeks aan de gerechtigde dan wel aan de zorgverstrekker wordt uitgekeerd.
Aan het Hof is de vraag gesteld of er een verantwoording is voor het verschil in behandeling tussen rechtspersonen (vennootschappen of verenigingen zonder winstoogmerk) in het algemeen wier inkomsten zonder enige benedengrens voor beslag vatbaar zijn en diegenen die tot de medische of paramedische sector behoren wier deel van de inkomsten dat uitgekeerd wordt op basis van de voornoemde wetgeving niet voor beslag vatbaar is.
Er dient te worden opgemerkt dat artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek zowel betrekking heeft op overdracht als op beslag, maar dat de prejudiciële vraag enkel het geval van een beslag betreft.
B.3. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.4. Artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek past in een geheel van bepalingen waarmee een evenwicht wordt nagestreefd tussen de zorg om de rechten van schuldeisers te vrijwaren en de zorg om de schuldenaars ertoe in staat te stellen in hun minimale levensbehoeften te blijven voorzien. Die bepalingen vormen uitzonderingen op de algemene regel volgens welke alle goederen van de schuldenaar de schuldeisers tot waarborg strekken (artikelen 7 en 8 van de wet van 16 december 1851 houdende herziening der wet over de hypotheken, waarbij de bepalingen van titel XVIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek werden vervangen) en moeten beperkend worden geïnterpreteerd (Verslag van de Koninklijke Commissaris van de Gerechtelijke Hervorming, Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, p. 308).
De in het geding zijnde bepaling voorkomt dat aan de patiënt en zijn gezin de bedragen zouden worden ontnomen die aan hen verschuldigd zijn als tegemoetkoming van de ziekteverzekering in de kosten voor geneeskundige verstrekkingen. Zodoende heeft de wetgever, voor diegenen van wie de nood aan medische zorgverstrekking is gebleken, gewild dat zij over een minimum aan middelen zouden beschikken om verder op geneeskundige hulpverlening een beroep te kunnen doen.
De wetgever heeft uitdrukkelijk gepreciseerd dat in artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek uitkeringen zijn bedoeld die niet als bezoldigingen mogen worden beschouwd en die tot doel hebben « de belanghebbenden in staat te stellen het hoofd te bieden aan belangrijke en dringende uitgaven » (Parl. St., Senaat, 1964-1965, nr. 170, p. 187).
B.5. Zoals de prejudiciële vraag is geformuleerd, noopt zij tot een vergelijking van de situatie van de « rechtspersonen (vennootschappen of v.z.w.'s) in het algemeen, wier beroepsinkomen zonder enige benedengrens voor beslag vatbaar is » met de situatie van de « rechtspersonen behorend tot de medische of paramedische sector, wier deel van de inkomsten dat uitgekeerd wordt op basis van de voornoemde wetgeving niet voor beslag vatbaar is ».
Artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek heeft, in de gegeven interpretatie, tot gevolg dat de bedragen die in het raam van de wetgeving op de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen moeten worden betaald niet voor beslag vatbaar zijn, ook niet wanneer die bedragen door middel van het systeem van de derde-betaler niet aan de gerechtigde maar aan de zorgverstrekker worden uitbetaald.
Door in het geding zijnde bepaling wordt aldus ten aanzien van het inkomen van als rechtspersoon opgerichte medische en paramedische zorgverstrekkers in vergelijking met alle andere rechtspersonen een bijzondere vorm van onvatbaarheid voor beslag gecreëerd op het deel van het inkomen waarop de eerstgenoemden door middel van het systeem van de derde-betaler aanspraak kunnen maken, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording kan worden gegeven in het licht van de doelstelling die de wetgever bij het aannemen van artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek voor ogen had.
B.6. Uit wat voorafgaat volgt dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof, zegt voor recht : Artikel 1410, § 2, 5°, 1, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, ongeacht de begunstigden, niet voor beslag vatbaar verklaart « de bedragen uitgekeerd als geneeskundige verstrekkingen ten laste van de ziekte- en invaliditeitsverzekering of krachtens de wet van 16 juni 1960 of de wetgeving betreffende de overzeese sociale zekerheid ».
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 februari 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior