Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 april 2000

Uittreksel uit arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 Rolnummer 1448 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 51, § 1, 3°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Rechtbank van eerste aanle Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021091
pub.
08/04/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 Rolnummer 1448 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 51, § 1, 3°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, L. François, H. Coremans, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 10 juli 1997 in zake P. Liénard tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 oktober 1998, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 54 van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, in zijn formulering zoals van kracht tot 31 december 1992, thans overgenomen in artikel 51, § 1, 3°, van dezelfde wet, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het zich verzet tegen de terugvordering van de als B.T.W. gestorte bedragen wanneer de administratie achteraf oordeelt dat de uitvoerder van die storting niet B.T.W.-plichtig is, terwijl de Belgische Staat zijnerzijds de aldus teruggevorderde aftrekken als B.T.W. kan terugvorderen ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 54 van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, zoals het van kracht was tot 31 december 1992, vóór de wijziging ervan bij de wet van 28 december 1992, bepaalde : « Een ieder die in een factuur of in een als zodanig geldend stuk aan een belastingplichtige een bedrag aanrekent als belasting over de toegevoegde waarde, wordt schuldenaar van die belasting op het tijdstip van het uitreiken van de factuur of het stuk, zelfs indien hij geen goed heeft geleverd, noch een dienst heeft verstrekt. » B.2. De prejudiciële vraag luidt als volgt : « Is artikel 54 van de wet van 3 juli 1969 tot invoering van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, in zijn formulering zoals van kracht tot 31 december 1992, thans overgenomen in artikel 51, § 1, 3°, van dezelfde wet, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het zich verzet tegen de terugvordering van de als B.T.W. gestorte bedragen wanneer de administratie achteraf oordeelt dat de uitvoerder van die storting niet B.T.W.-plichtig is, terwijl de Belgische Staat zijnerzijds de aldus teruggevorderde aftrekken als B.T.W. kan terugvorderen ? » B.3. De verwijzende rechter geeft niet aan hoe de in het geding zijnde bepaling op zichzelf een verschil in behandeling zou maken dat discriminerend kan zijn.

De vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 2 februari 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^