Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 maart 2000

Uittreksel uit arrest nr. 5/2000 van 19 januari 2000 Rolnummer 1596 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 42ter van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, ingevoegd door artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 48 van 22 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021087
pub.
04/03/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 5/2000 van 19 januari 2000 Rolnummer 1596 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 42ter van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1964, ingevoegd door artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 48 van 22 juni 1982, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, H. Coremans en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 21 januari 1999 in zake de n.v. Jonckvansteen Weverij, de n.v. Jonckvansteen Spinnerij en de n.v. Jonckvansteen Immo tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 januari 1999, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 42ter van het Wetboek van Inkomstenbelastingen/oud, ingevoerd door artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 48 van 22 juni 1982 (Belgisch Staatsblad van 26 juni 1983 [lees : 1982]) dat bekrachtigd werd door artikel 11 van de wet van 1 juli 1983 (Belgisch Staatsblad van 9 juli 1983), alleen of in samenlezing met artikel 30 van de wet van 4 augustus 1978, zoals het van toepassing is voor de aanslagjaren 1983 en 1984, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door [lees : doordat] de toepassing van deze wetsartikelen tot gevolg hebben [lees : heeft] dat bij een identieke investering toch een lagere investeringsaftrek van toepassing is indien deze investering door de onderneming zelf gefinancierd wordt met toekenning van een kapitaalpremie door de overheid als wanneer deze investering zou gefinancierd worden met vreemde middelen, met toekenning van een rentesubsidie door de overheid ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 42ter, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (W.I.B.), zoals het van toepassing was voor de aanslagjaren 1983 en 1984, in combinatie met artikel 30 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet al dan niet schendt doordat die wetsbepalingen tot gevolg hebben dat de belastingplichtigen, wat het bedrag betreft dat voor de investeringsaftrek in aanmerking komt wanneer de investering met overheidstegemoetkoming is geschied, ongelijk worden behandeld naargelang zij hun investering met eigen middelen en een kapitaalpremie dan wel met vreemde middelen en een rentesubsidie financieren.

B.2.1. Artikel 42ter, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, zoals ingevoegd bij artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 48 van 22 juni 1982 « tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen inzake investeringsaftrek, meerwaarden en afschrijvingen », bekrachtigd bij de wet van 1 juli 1983, bepaalt betreffende de fiscale vrijstelling van bedrijfsinkomsten uit economische activiteit in het algemeen : « De in artikel 20, 1°, [van het Wetboek van de inkomstenbelastingen/oud] bedoelde winst wordt vrijgesteld ten belope van een deel van de als berekeningsgrondslag voor de afschrijvingen dienende aanschaffings- of beleggingswaarde van de materiële vaste activa die in nieuwe staat zijn verkregen of tot stand gebracht en van de nieuwe immateriële vaste activa, indien die vaste activa in België voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid van de belastingplichtige worden gebruikt. Deze vrijstelling wordt ' investeringsaftrek ' genoemd. » Het stelsel van de investeringsaftrek is in de plaats gekomen van het stelsel van de investeringsreserve dat bij de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële bepalingen werd ingevoerd; beide stelsels zijn gericht op het bevorderen van investeringen (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 716/8, p. 2, en Parl.

St., Senaat, 1980-1981, nr. 577-2, p. 4; verslag aan de Koning, Belgisch Staatsblad, 26 juni 1982, p. 7586).

B.2.2. De wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering voorziet, teneinde de tewerkstelling door economische expansie te bevorderen, in de mogelijkheid om aan kleine en middelgrote ondernemingen tegemoetkomingen te verlenen in de vorm van, onder andere, rentetoelagen, kapitaalpremies en arbeidsplaatspremies. Inzake belastbaarheid en afschrijvingen bepaalt artikel 30, § 1, van die wet : « De kapitaalpremies en de arbeidsplaatspremies waarvan de toekenning afhankelijk is van arbeidscheppende investeringen, die verkregen worden ter uitvoering van dit hoofdstuk, zijn in de mate dat ze betrekking hebben op investeringen in lichamelijke of onlichamelijke activa, andere dan grondstoffen, produkten of koopwaren, vrijgesteld van inkomstenbelastingen voor het belastbaar tijdperk waarin ze zijn verleend. Voor de berekening van de afschrijvingen, meer- en minderwaarden worden ze echter afgetrokken van de aanschaffings- en beleggingswaarde van de desbetreffende activa. » B.3. Hoewel de in het geding zijnde bepalingen op zich geen verschil in behandeling bevatten, heeft de gecombineerde toepassing ervan tot gevolg dat belastingplichtigen, op het stuk van de fiscale afschrijving van investeringen, verschillend worden behandeld naargelang zij hun investering met eigen middelen financieren en te dien einde een kapitaalpremie krijgen dan wel met vreemde middelen investeren en daarvoor een rentesubsidie ontvangen. Aangezien de kapitaalpremie krachtens het voormelde artikel 30 voor de berekening van de afschrijvingen wordt afgetrokken van de aanschaffings- en beleggingswaarde van de desbetreffende activa en de investeringsaftrek op grond van het voormelde artikel 42ter precies wordt berekend op het bedrag van de voor de afschrijvingen in aanmerking komende aanschaffings- of beleggingswaarde, heeft de belastingplichtige die zijn investering met eigen middelen financiert en daarvoor van de overheid een kapitaalpremie krijgt, een lagere investeringsaftrek dan de belastingplichtige die zijn investering met vreemde middelen financiert en daarvoor van de overheid een rentesubsidie ontvangt. De rentesubsidie, die noch met een kapitaalpremie noch met een arbeidsplaatspremie gelijk te stellen is, dient immers niet in mindering te worden gebracht om de berekeningsbasis van de investeringsaftrek te bepalen.

B.4. Het in het geding zijnde verschil in behandeling voor de aanslagjaren 1983 en 1984 steunt weliswaar op een objectief criterium maar kan niet op redelijke wijze worden verantwoord, in het bijzonder wanneer de geringere mogelijkheid van afschrijving voor belastingplichtigen die met eigen middelen investeren, vergeleken met degenen die met vreemde middelen investeren, wordt geplaatst tegenover de doelstelling van de wetgever, die vanaf de in B.2.1 vermelde herstelwet van 10 februari 1981 erop gericht was de investeringen bij wege van autofinanciering te bevorderen (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 716/8, p. 2, en Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 577-2, p. 4).

Vanaf het aanslagjaar 1985 is de voorgelegde ongelijke behandeling opgeheven door artikel 64 van de herstelwet van 31 juli 1984, waarbij aan artikel 25bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen een paragraaf 2 werd toegevoegd met betrekking tot de als bedrijfswinsten te beschouwen inkomsten en de toegestane afschrijvingen : « De kapitaalsubsidies die van overheidswege werden verkregen met het oog op aanschaffing of totstandbrenging van immateriële en materiële vaste activa worden aangemerkt als winst van het belastbare tijdperk waarin ze zijn toegekend en van ieder volgend belastbaar tijdperk, in evenredigheid tot de afschrijvingen en waardeverminderingen op de vaste activa die respectievelijk tot op het einde van dat belastbare tijdperk en tijdens ieder volgend belastbaar tijdperk als bedrijfslast zijn aanvaard en, in voorkomend geval, ten belope van het saldo bij de vervreemding of de buitengebruikstelling van de vaste activa. » (thans artikel 362 van het W.I.B. 1992) Volgens de desbetreffende parlementaire voorbereiding werd beoogd een discriminatie weg te werken die erin bestond « dat de ondernemingen die middels eigen middelen investeren en die te dien einde een kapitaalpremie verkrijgen in het kader van de van kracht zijnde economische expansiewetten, ingevolge de toepassing van de wetgeving benadeeld worden ten opzichte van de bedrijven die met middelen van derden investeren » (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 927/27, p. 411).

Uit dezelfde parlementaire voorbereiding komt naar voren dat de wetswijziging erop gericht was voor de berekening van zowel de afschrijvingen als de investeringsaftrek het bedrag van de aanschaffings- of beleggingswaarde « intact » te laten (ibid., p. 412). Daardoor is, vanaf het aanslagjaar 1985, een einde gemaakt aan het verschil in behandeling inzake investeringsaftrek naargelang de bedoelde overheidstegemoetkoming de vorm had van een kapitaalpremie dan wel van een rentesubsidie.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 42ter, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, zoals het van toepassing was voor de aanslagjaren 1983 en 1984, in combinatie met artikel 30 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat die wetsbepalingen tot gevolg hebben dat de belastingplichtigen, op het vlak van de investeringsaftrek, ongelijk worden behandeld naargelang zij hun investering met eigen middelen en een kapitaalpremie dan wel met vreemde middelen en een rentesubsidie financieren.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 januari 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^