Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 09 februari 2000

Uittreksel uit arrest nr. 127/99 van 25 november 1999 Rolnummer 1459 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 42bis, vierde lid, van de op 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld doo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021007
pub.
09/02/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 127/99 van 25 november 1999 Rolnummer 1459 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 42bis, vierde lid, van de op 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, H. Coremans, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door referendaris B. Renauld, waarnemend griffier, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 21 oktober 1998 in zake I. Docquier tegen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 november 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 42bis, vierde lid, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, rekening houdend met het feit dat artikel 1, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van die wetsbepaling enkel de rechthebbende beoogt die uit de echt gescheiden, van tafel en bed gescheiden of feitelijk gescheiden is, het kind dat bij de scheiding van het feitelijke huishouden gevormd door zijn ouders van wie de ene rechthebbende is van kinderbijslag tegen het preferentieel tarief bedoeld in dat artikel 42bis, is toevertrouwd aan de hoede van de andere, zijn moeder, zonder beroep, die niet gehuwd is en alleen leeft, enerzijds, niet meer de kinderbijslag tegen het preferentieel tarief geniet, terwijl zijn broer, die is toevertrouwd aan de hoede van de ouder die het recht op de kinderbijslag tegen het preferentieel tarief heeft geopend, die bijslag blijft genieten, anderzijds, niet meer de kinderbijslag tegen het preferentieel tarief geniet, terwijl een ander kind dat in een identieke situatie is geplaatst maar waarvan de ouders gehuwd zijn of geweest zijn die bijslag blijft genieten ? » (...) IV. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 42bis, vierde lid, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Luidens de bewoordingen van de vraag zou uit die bepaling, rekening houdend met het feit dat artikel 1, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van die wetsbepaling enkel de uit de echt gescheiden, van tafel en bed gescheiden of feitelijk gescheiden rechthebbende beoogt, een dubbele discriminatie voortvloeien ten aanzien van het genot van kinderbijslag tegen het preferentieel tarief, enerzijds, onder de kinderen wier ouders die een feitelijk huishouden vormden, gescheiden zijn, naargelang zij al dan niet aan de hoede zijn toevertrouwd van de rechthebbende ouder of aan de hoede van de andere ouder en, anderzijds, onder kinderen wier ouders gescheiden zijn, naargelang die gehuwd zijn of geweest zijn of een feitelijk huishouden vormden.

B.2.1. Artikel 42bis, eerste en vierde lid, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders bepaalt : « De bedragen bepaald in artikel 40 worden, voor de kinderen van de pensioengerechtigde bedoeld in artikel 57 en van de volledig uitkeringsgerechtigde werkloze bedoeld in artikel 56novies, vanaf de zevende maand werkloosheid, evenals voor de rechtgevende kinderen uit hoofde van een rechthebbende krachtens artikel 56quater, in de situatie, bedoeld in het derde lid van dat artikel, verhoogd met een bijslag van : 1° 689 frank voor het eerste kind;2° 427 frank voor het tweede kind;3° 75 frank voor het derde kind en voor elk volgend kind. [...] Bovendien moeten de pensioengerechtigde en de werkloze, bedoeld in het eerste lid de hoedanigheid hebben van rechthebbende met personen ten laste volgens de voorwaarden bepaald door de Koning. Verder mogen dezen geen door de Koning bepaalde vervangingsinkomens genieten die het door Hem vastgesteld bedrag overschrijden. » B.2.2. Artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 12 april 1984 bepaalt : « Worden beschouwd als rechthebbenden met personen ten laste in de zin van de artikelen 42bis, vierde lid en 56, § 2, tweede lid : 1° de rechthebbende die alleen woont met één of meer kinderen waarvoor hij recht opent op kinderbijslag;de samenwoning met andere dan in 2° bedoelde personen is evenwel geen beletsel; 2° de rechthebbende die samenwoont met één of meer kinderen waarvoor hij recht doet ontstaan op kinderbijslag alsmede met zijn echtgenoot of een persoon van het andere geslacht waarmede hij een huishouden vormt;3° de rechthebbende die echtgescheiden of van tafel en bed of feitelijk gescheiden is als zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot bijslagtrekkend is voor één of meer kinderen waarvoor de rechthebbende het recht opent op kinderbijslag, op voorwaarde dat deze echtgenoot of gewezen echtgenoot geen nieuw huwelijk heeft aangegaan noch een huishouden vormt.» B.3. Het Hof stelt vast dat de door de verwijzende rechter beklemtoonde verschillen niet in artikel 42bis van de samengeordende wetten hun oorsprong vinden, maar wel in artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, waarbij de Koning de voorwaarden vaststelt waaraan moet zijn voldaan om de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste te hebben.

B.4. Het Hof is niet bevoegd om de grondwettigheid van een koninklijk besluit te beoordelen. Het staat aan de feitenrechter te onderzoeken of de Koning, doordat Hij de categorieën van personen die als rechthebbenden met personen ten laste worden beschouwd in de zin van artikel 42bis, vierde lid, van de samengeordende wetten beperkt tot de drie categorieën die zijn opgesomd in artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 12 april 1984, en doordat Hij bijgevolg de kinderen wier gescheiden ouders een feitelijk huishouden vormden en die niet aan de hoede van de rechthebbende ouder zijn toevertrouwd, uitsluit van het genot van kinderbijslag tegen het preferentieel tarief, bij de aanwending van de Hem toevertrouwde bevoegdheid de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in acht neemt.

Om die redenen, het Hof verklaart zich onbevoegd om de gestelde prejudiciële vraag te beantwoorden.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 november 1999.

De wnd. griffier, B. Renauld.

De voorzitter, M. Melchior.

^