gepubliceerd op 19 januari 2000
Uittreksel uit arrest nr. 119/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1427 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 56 en 57 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Berge Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 119/99 van 10 november 1999 Rolnummer 1427 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 56 en 57 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, P. Martens, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 2 oktober 1998 in zake de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (R.K.W.) tegen C.D., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 oktober 1998, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Vloeit uit de combinatie van de artikelen 56, § 2, eerste lid, 1°, littera a), en 57 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag een met het voorschrift van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet onverenigbare discriminatie voort tussen de werknemers van de privé-sector en die van de openbare sector die, lang vóór de pensioenleeftijd, worden getroffen door een arbeidsongeschiktheid of invaliditeit : terwijl eerstgenoemden in de meeste gevallen de in artikel 56, § 2, eerste lid, 1°, littera a), bedoelde uitkering zullen genieten vooraleer zij worden gepensioneerd en bijgevolg nadien het recht op verhoogde bijslag zullen behouden, zullen laatstgenoemden in de regel kunnen worden gepensioneerd vooraleer zij dat recht hebben kunnen verwerven ? » II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Als technisch diensthoofd bij de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (N.M.B.S.), is C.D. gepensioneerd wegens lichamelijke ongeschiktheid vanaf 1 januari 1991. Een geneesheer-deskundige heeft, voor rekening van de R.K.W., besloten dat hij een arbeidsongeschiktheid had van minstens 66 pct. sinds 13 september 1990 en een invaliditeit van minstens 66 pct. van 18 maart 1991 tot 31 december 1994. De R.K.W. heeft hem kinderbijslag toegekend tegen het verhoogd tarief wegens zijn invaliditeit, bij een beslissing van 11 maart 1992, maar op 13 augustus 1992 is hem het genot van die verhoging onttrokken om reden dat hij die pas had kunnen genieten vanaf de zevende maand van zijn ongeschiktheid (artikel 56, § 2, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders). De R.K.W. stelde daarentegen vast dat wegens zijn oppensioenstelling de betrokkene recht had op verhoogde kinderbijslag, maar met toepassing van de artikelen 42bis en 57, dit wil zeggen tegen een lager tarief, waardoor een onverschuldigd bedrag van 22.752 frank aan het licht kwam. De Arbeidsrechtbank te Bergen, waarbij C.D. de zaak aanhangig had gemaakt, was van mening dat zijn voortijdige oppensioenstelling hem niet het genot van artikel 56, § 2, kon ontzeggen en dat het niet billijk zou zijn artikel 57 toe te passen, dat de pensioenen van de openbare sector beoogt die wegens de pensioenleeftijd en niet wegens ongeschiktheid worden toegekend.
Het Arbeidshof te Bergen, waarbij de R.K.W. de zaak aanhangig had gemaakt, oordeelde bij een arrest van 20 juni 1997 dat de betrokkene aan de voorwaarden voldeed om de met toepassing van de artikelen 57, eerste lid, 2°, en 56, § 2, eerste lid, 1°, a), verhoogde bijdragen te genieten. Overwegende dat, voor de toepassing van artikel 57, er geen onderscheid diende te worden gemaakt naargelang het pensioen verschuldigd was wegens de leeftijd of wegens lichamelijke ongeschiktheid, stelde het bij een arrest van 2 oktober 1998 de voormelde prejudiciële vraag. (...) IV. In rechte (...) B.1. Artikel 40 van de bij het koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders verleent voor de rechtgevende kinderen een maandelijkse bijslag van een bedrag dat, krachtens artikel 50ter, wordt verhoogd met een supplement « voor de kinderen van een arbeidsongeschikte werknemer, bedoeld in artikel 56, § 2 ».
B.2. Artikel 56, § 2, bepaalde vóór de wijziging ervan bij de wet van 22 februari 1998 : « Kinderbijslag tegen de bij artikel 40 bepaalde bedragen verhoogd met de bijslagen bepaald in artikel 50ter wordt verworven door : 1° de zieke of door ongeval getroffen werknemer : a) die een in de wetgeving betreffende de ziekte- en invaliditeitsverzekering bepaalde uitkering wegens arbeidsongeschiktheid geniet vanaf de zevende maand van het tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid of gedurende het invaliditeitstijdvak.[ . ] » Dat artikel is gewijzigd bij artikel 25, 3°, van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, dat in werking is getreden op 9 januari 1990 met toepassing van artikel 53, 2°, van dezelfde wet.
Artikel 56, § 2, bepaalt sinds die wijziging : « [...] 1° de zieke of door ongeval getroffen werknemer of de werkneemster in bevallingsrust : a) die een in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bepaalde uitkering wegens arbeidsongeschiktheid of moederschap geniet vanaf de zevende maand van het tijdvak bestaande uit primaire ongeschiktheid en eventueel bevallingsrust of gedurende het tijdvak bestaande uit invaliditeit en eventueel bevallingsrust;deze bepaling is eveneens toepasselijk indien deze uitkering wordt toegekend krachtens artikel 136, § 2, van dezelfde wet; [...] » B.3. Artikel 57 van dezelfde gecoördineerde wetten bepaalt : « Onverminderd artikel 56, § 2, zijn rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen, bepaald in artikel 40, eventueel verhoogd met de bijslagen, bedoeld in artikel 42bis : 1° De arbeider die, krachtens de wetten betreffende de verplichte verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, een ouderdomspensioen geniet of die, na de leeftijd van 60 jaar te hebben bereikt, een ouderdomsrente geniet krachtens een regel die toepasselijk is op alle arbeiders of op zekere categorieën arbeiders behorend tot éénzelfde onderneming;2° De arbeider die een pensioen geniet ten laste van de Staat, een provincie, een gemeente of van de Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen. Bovendien moet de pensioengerechtigde in de loop van de twaalf maanden die zijn pensionering onmiddellijk voorafgaan de voorwaarden vervuld hebben om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens deze wetten. » B.4. De geïntimeerde voor het Arbeidshof, die sinds 18 september 1990 arbeidsongeschikt is, maar voortijdig op pensioen is gesteld op 1 januari 1991, heeft de zevende maand van ongeschiktheid, die hem toestaat de verhoogde bijslagen te krijgen, pas op 18 maart 1991 bereikt, zijnde na zijn oppensioenstelling.
Hoewel de geïntimeerde aan één van de in artikel 57 vereiste voorwaarden voldeed, in zoverre hij een rustpensioen genoot ten laste van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, voldeed hij echter niet aan de voorwaarde waarbij is vereist dat hij reeds zes maandelijkse forfaitaire bijslagen zou hebben getrokken tijdens de twaalf maanden die zijn oppensioenstelling voorafgaan.
B.5. Het Arbeidshof te Bergen vraagt of de gecombineerde toepassing van die bepalingen geen discriminatie teweegbrengt onder de op pensioen gestelde werknemers, naargelang zij in de privé-sector of in de openbare sector hebben gewerkt, wanneer zij lang vóór de pensioenleeftijd door arbeidsongeschiktheid of invaliditeit worden getroffen. In de privé-sector zouden zij in de meeste gevallen verhoogde bijslagen genieten vóór hun oppensioenstelling en zouden zij na die oppensioenstelling het genot ervan behouden. In de openbare sector, kunnen zij « in de regel op pensioen worden gesteld vooraleer zij dat recht hebben kunnen verkrijgen » en zouden zij, in dat geval, die bijslagen dus niet kunnen genieten.
B.6. De werknemers van de openbare sector en de werknemers van de privé-sector zijn, inzake sociale zekerheid, onderworpen aan verschillende stelsels die aan eigen bijzondere kenmerken van die twee sectoren beantwoorden. Die beide categorieën van werknemers willen vergelijken om te onderzoeken of de verschillende regels die op hen van toepassing zijn niet discriminerend zijn, zou erop neerkomen dat de specifieke kenmerken van die beide sectoren worden miskend.
Te dezen echter wordt het Hof ondervraagd over wetsnormen die zonder onderscheid van toepassing zijn op de werknemers van de privé-sector en op die van de openbare sector. Ten aanzien van de toepassing van die teksten, moeten de beide categorieën van werknemers als vergelijkbaar worden aangezien, vermits de wetgever hun een in beginsel identieke behandeling heeft voorbehouden.
B.7. De in het geding zijnde bepalingen hebben tot doel voor de gepensioneerde werknemers het recht dat zij hadden, tijdens het jaar dat hun oppensioenstelling voorafgaat, op verhoogde kinderbijslag wegens arbeidsongeschiktheid of invaliditeit te handhaven.
B.8. Wat betreft de verhoging van de kinderbijslag, zijn de aan een arbeidsongeschiktheid verbonden gevolgen bij de oppensioenstelling in het ene en het andere geval verschillend : in de privé-sector wordt het in artikel 57, 2°, geformuleerde vereiste pas beoordeeld op het ogenblik waarop de werknemer de wettelijke pensioenleeftijd bereikt; in de openbare sector kan het ook worden beoordeeld op het ogenblik waarop de werknemer vroegtijdig op pensioen wordt gesteld wegens gezondheidsredenen.
B.9. De eenvormige toepassing van de in het geding zijnde regelen op wezenlijk verschillende situaties geeft aanleiding tot een discriminatie, vermits zij ertoe kan leiden dat in bepaalde gevallen gepensioneerde werknemers van de openbare sector het genot van verhoogde bijslag wegens invaliditeit wordt ontzegd, zonder dat dit verschil in behandeling op een redelijke verantwoording berust.
B.10. Daaruit volgt dat, binnen de perken waarin zij is afgebakend, de prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 57, 2°, van de bij het koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, voor de werknemers van de openbare sector, het de kinderbijslag tegen het in artikel 56, § 2, bedoelde verhoogde tarief enkel toestaat op voorwaarde dat zij voldaan hebben aan de vereiste voorwaarden om aanspraak te maken op minstens zes maanden forfaitaire bijslagen, in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk voorafgaan aan hun oppensioenstelling.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 november 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.