gepubliceerd op 29 december 1999
Uittreksel uit arrest nr. 105/99 van 6 oktober 1999 Rolnummer 1412 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 305 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinat Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. (...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 105/99 van 6 oktober 1999 Rolnummer 1412 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 305 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 18 juli 1977 tot coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en L. De Grève, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, H. Coremans en A. Arts, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij arrest van 8 september 1998 in zake de n.v. Philip Morris Belgium tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 11 september 1998, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Artikel 305 van de algemene wet, van toepassing op de douane en accijnzen, uitgevaardigd bij koninklijk besluit van 18 juli 1977, bekrachtigd bij de wet van 6 juli 1978 bepaalt dat het vermissen, verongelukken, verbranden, ontvreemden of op enige andere wijze teloorgaan van goederen voor welke de accijns wel verschuldigd, doch niet is betaald, van de betaling niet zal bevrijden, tenzij zulks door de wet speciaal mocht zijn bepaald, of in zeer bijzondere gevallen mocht worden toegestaan. Brengt het voormelde artikel 305, doordat het, naast de in de wet zelf bedoelde vrijstellingen, tegelijkertijd het bestaan van een zeer bijzonder geval en de toekenning van een vrijstelling door de belastingadministratie vereist, geen discriminatie teweeg tussen, enerzijds, de belastingplichtigen die zich in een zeer bijzonder geval bevinden en die de instemming van de administratie verkrijgen om te worden vrijgesteld, en, anderzijds, de belastingplichtigen die zich in eenzelfde zeer bijzonder geval bevinden maar die niet de instemming van de administratie verkrijgen om te worden vrijgesteld van hetzelfde accijnsrecht, en schendt het bijgevolg niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? » IV. In rechte Ten aanzien van de prejudiciële vraag B.1. Artikel 305 van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen, bekrachtigd bij artikel 1 van de wet van 6 juli 1978, bepaalt : « Het vermissen, verongelukken, verbranden, ontvreemden of op enige andere wijze teloor gaan van goederen, voor welke de accijns wel verschuldigd, doch niet is betaald, zal van de betaling niet bevrijden, tenzij zulks door de wet speciaal mocht zijn bepaald, of in zeer bijzondere gevallen mocht worden toegestaan. » Die tekst vindt zijn oorsprong in artikel 282, tweede lid, van de algemene wet van 26 augustus 1822 over de heffing der rechten van in-, uit- en doorvoer en van de accijnzen, alsmede van het tonnegeld der zeeschepen. De woorden « door Ons », die op het einde van die bepaling stonden, zijn geschrapt door artikel 3 van de wet van 22 juni 1976 inzake douane en accijnzen. Wat de concordantie van de Nederlandse en de Franse tekst betreft, stelt het Hof onder andere vast dat in fine van dat artikel de term « vrijstelling » niet voorkomt in de Nederlandse verzie, zodat die tekst gelezen moet worden « of vrijstelling in zeer bijzondere gevallen mocht worden toegestaan ».
Het Hof van Beroep te Brussel vraagt of die bepaling geen onverantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen twee categorieën van belastingplichtigen die zich in een zeer bijzonder geval bevinden : diegenen die de instemming van de administratie verkrijgen om te worden vrijgesteld en diegenen die ze niet verkrijgen.
Ten aanzien van het verzoek tot herformulering van de prejudiciële vraag B.2.1. De Ministerraad verzoekt het Hof de prejudiciële vraag te herformuleren wegens een onjuiste interpretatie die door de verwijzende rechter aan de in het geding zijnde bepaling zou zijn gegeven.
B.2.2. In zijn verwijzingsarrest heeft het Hof van Beroep uitdrukkelijk geoordeeld dat, naast de wettelijke afwijking van het stelsel van artikel 305 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, alleen de administratie, zonder controle door een rechter, oordeelt of een concrete situatie beschouwd kan worden als een « zeer bijzonder geval » dat een vrijstelling van de betaling van accijnzen verantwoordt.
Het is in die interpretatie dat die bepaling zal worden onderzocht.
Het staat immers niet aan het Hof een discussie te beslechten waarin de verwijzende rechter een standpunt heeft ingenomen. Mocht echter blijken dat die bepaling, in de interpretatie die de rechter eraan geeft, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, zou het Hof moeten onderzoeken of ze in een andere interpretatie bestaanbaar is met het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.
Het verzoek tot herformulering van de vraag dient dus niet te worden ingewilligd.
Ten gronde B.3. Zoals artikel 305 van de algemene wet inzake douane en accijnzen door de verwijzende rechter wordt geïnterpreteerd, verleent het aan de administratie een discretionaire bevoegdheid tot vrijstelling voor « zeer bijzondere gevallen ».
Uit de artikelen 170 en 172 van de Grondwet vloeit voort dat niemand aan een belasting kan worden onderworpen of van die belasting kan worden vrijgesteld dan krachtens een door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering uitgevaardigde regel.
Bijgevolg leidt de toekenning aan de administratie van een discretionaire bevoegdheid tot vrijstelling door de in het geding zijnde bepaling ertoe dat die essentiële waarborg wordt ontzegd aan de belastingplichtigen.
B.4. In de gegeven interpretatie schendt artikel 305 de artikelen 10 en 11, gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet.
B.5. In de interpretatie van de Ministerraad volgens welke de in het geding zijnde bepaling geen enkele bevoegdheid toekent aan de administratie om welke vrijstelling van betaling van accijnsrechten dan ook toe te staan en zulke vrijstelling enkel door de wetgever wordt geregeld, is er geen verschil in behandeling en is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet.
B.6.1. Artikel 305 van de wet kan ook zo worden geïnterpreteerd dat als algemene regel de verplichting tot het betalen van de verschuldigde accijnzen bij « het vermissen, verongelukken, verbranden, ontvreemden of op enige andere wijze teloor gaan van goederen » gehandhaafd blijft behoudens twee uitzonderingen, de eerste zijnde een afwijkende wettelijke bepaling, en de tweede zijnde een vrijstelling die « in zeer bijzondere gevallen » wordt toegestaan.
B.6.2. Nu de wetgever met artikel 305 een algemene regel van het verschuldigd zijn van accijnsrechten bij het teloorgaan van goederen uitdrukkelijk heeft vastgelegd en de essentiële aspecten ervan heeft geregeld, vermocht hij voor zeer bijzondere gevallen van overmacht de administratie te machtigen een vrijstelling van betaling toe te kennen. Van de wetgever kan niet worden geëist dat hij alle mogelijke gevallen van vrijstelling vaststelt in een aangelegenheid waarin het uiteenlopende karakter van de situaties het niet mogelijk maakt ze alle te voorzien.
Het komt de eventueel geadieerde rechter toe de wettigheid van de beslissing van de administratie te beoordelen.
B.6.3. In die interpretatie dient de vraag negatief te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Aldus geïnterpreteerd dat het de administratie ertoe machtigt op discretionaire wijze, zonder jurisdictioneel toezicht, te beslissen of een vrijstelling dient te worden verleend, terwijl zij het bestaan van een « zeer bijzonder geval » zou erkennen, schendt artikel 305 van de algemene wet inzake douane en accijnzen de artikelen 10 en 11 in samenhang gelezen met artikel 172 van de Grondwet. - Aldus geïnterpreteerd dat het de administratie geen enkele bevoegdheid verleent om enige vrijstelling van de betaling van accijnzen toe te kennen, aangezien een dergelijke vrijstelling enkel door de wetgever kan worden geregeld, schendt artikel 305 de artikelen 10 en 11 in samenhang gelezen met artikel 172 van de Grondwet niet. - Aldus geïnterpreteerd dat het de administratie machtigt, onder jurisdictioneel toezicht, een vrijstelling van de betaling van accijnzen toe te kennen voor bijzondere gevallen van overmacht, schendt artikel 305 de artikelen 10 en 11 in samenhang gelezen met artikel 172 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzonder wet op het Arbitragehof van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 6 oktober 1999.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.