Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 27 november 1999

Uittreksel uit arrest nr. 101/99 van 29 september 1999 Rolnummer 1372 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 42 en 70bis van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders , zoals van k(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. (...)

bron
arbitragehof
numac
1999021545
pub.
27/11/1999
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 101/99 van 29 september 1999 Rolnummer 1372 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 42 en 70bis van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (gecoördineerd op 19 december 1939), zoals van kracht tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters L. De Grève en M. Melchior, en de rechters P. Martens, G. De Baets, E. Cerexhe, A. Arts en R. Henneuse, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter L. De Grève, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij vonnis van 19 juni 1998 in zake J. Chaerle tegen de v.z.w.

Kinderbijslagfonds V.E.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 juli 1998, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schond artikel 42 juncto artikel 70bis van de Kinderbijslagwet (Samengeordende Wetten van 19.12.1939, zoals van kracht tussen de wetswijzigingen d.d. 22.12.1989 en 21.04.1997) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, namelijk in de mate dat voor de rangbepaling van de kinderen in functie van de bijslagen bepaald in artikel 40 van de Kinderbijslagwet, enerzijds met geplaatste kinderen wèl rekening werd gehouden indien er één rechthebbende was, en anderzijds met geplaatste kinderen geen rekening werd gehouden indien er meerdere rechthebbenden waren ? » IV. In rechte B.1.1. De prejudiciële vraag betreft het verschil in behandeling dat door artikel 42, eerste tot derde lid, van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (hierna kinderbijslagwet), gelezen in samenhang met artikel 70bis van diezelfde wetten, zoals beide van toepassing waren tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, tot stand zou worden gebracht doordat voor de rangbepaling van de kinderen ter berekening van de omvang van het bedrag van de kinderbijslag, wél rekening werd gehouden met geplaatste kinderen indien er slechts één rechthebbende was, terwijl geen rekening werd gehouden met geplaatste kinderen, indien er verschillende rechthebbenden waren.

B.1.2. Artikel 42, eerste tot derde lid, van de kinderbijslagwet, zoals van toepassing tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, luidde : « Behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70, wordt, indien het rechtgevend kind deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende, de kinderbijslag verleend rekening houdend met het aantal kinderen die rechtgevend zijn krachtens deze wetten en die opgevoed worden door de bijslagtrekkende, met uitsluiting van de wezen die gerechtigd zijn op het bedrag voorzien bij artikel 50bis.

Behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70, wordt, indien het rechtgevend kind geen deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende, de kinderbijslag nochtans verleend rekening houdend met het aantal kinderen die rechtgevend zijn krachtens deze wetten en die opgevoed worden door de bijslagtrekkende, de op kinderbijslag tegen de bij artikel 50bis bepaalde bedragen gerechtigde wezen uitgezonderd.

De uit hoofde van meer dan één rechthebbende krachtens deze wetten voor meerdere in het gezin van de bijslagtrekkende opgevoede kinderen, verschuldigde bijslag wordt door iedere betrokken kinderbijslaginstelling vastgesteld rekening houdend met de rang die het kind heeft volgens zijn leeftijd, met betrekking tot de andere rechtgevende kinderen, opgevoed in het gezin van de bijslagtrekkende, met uitzondering van de wezen die gerechtigd zijn op kinderbijslag tegen de bij artikel 50bis bepaalde bedragen. » B.1.3. Artikel 70bis van de kinderbijslagwet, zoals van toepassing tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, luidde : « Iedere in de loop van een maand intredende verandering van bijslagtrekkende in de zin van artikelen 69 en 70 heeft uitwerking de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze verandering heeft plaats gehad.

In de hiernavolgende gevallen worden de uitkeringen bedoeld in de artikelen 40, 42bis, 50bis en 50ter onder de verschillende bijslagtrekkenden in de zin van de artikelen 69 en 70, verdeeld, naar verhouding van het aantal kinderen opgevoed door ieder van hen en worden de uitkeringen bedoeld in de artikelen 44 en 47 uitbetaald aan de bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 69 en 70, die het kind opvoedt voor wie de uitkeringen worden verleend : 1° indien de gezinsbijslag verschuldigd is uit hoofde van één rechthebbende ten behoeve van zijn gezin deel uitmakende kinderen opgevoed door verschillende bijslagtrekkenden die eveneens deel uitmaken van hetzelfde gezin;2° indien uit hoofde van een rechthebbende gezinsbijslag is verschuldigd voor verschillende kinderen : a) waarvan de enen deel uitmaken van zijn gezin en de anderen geplaatst zijn in de zin van artikel 70;b) die allen geplaatst zijn in de zin van artikel 70;c) waarvan sommige geplaatst zijn in de zin van artikel 70 en andere geen deel uitmaken van zijn gezin wat betreft deze geplaatste kinderen;3° indien de gezinsbijslag uit hoofde van dezelfde overleden of overlevende persoon verschuldigd is ten voordele van meerdere wezen opgevoed door verschillende bijslagtrekkenden die allen deel uitmaken van hetzelfde gezin;4° indien de gezinsbijslag verschuldigd is ten voordele van meerdere wezen uit hoofde van dezelfde overleden of overlevende persoon in dezelfde situaties als hierboven bedoeld onder 2°.» B.2.1. De Ministerraad is van oordeel dat de prejudiciële vraag zonder voorwerp is, doordat artikel 42 van de kinderbijslagwet geenszins het door de verwijzende rechter aangenomen verschil in behandeling in het leven roept, aangezien krachtens die bepaling bij de rangbepaling nooit rekening mag worden gehouden met geplaatste kinderen, ongeacht of er één rechthebbende dan wel verschillende rechthebbenden zijn.

B.2.2. Wanneer een bepaling die het voorwerp is van een prejudiciële vraag naar de bestaanbaarheid ervan met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet volgens de interpretatie van de verwijzende rechter een verschil in behandeling teweegbrengt, dan dient het Hof de in het geding zijnde bepaling in die interpretatie te onderzoeken.

B.3.1. Uit de verwijzingsbeslissing, uit de standpunten van de partijen voor de verwijzende rechter en uit de memories die thans in de rechtspleging voor het Hof zijn ingediend, blijkt dat artikel 42, eerste tot derde lid, van de kinderbijslagwet op verschillende wijzen wordt geïnterpreteerd. De verschillende zienswijzen vloeien inzonderheid voort uit de betwisting omtrent de draagwijdte van de woorden « behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70 », die voorkomen in het eerste en het tweede lid van artikel 42, waarin telkens sprake is van « de rechthebbende », terwijl die woorden niet voorkomen in het derde lid van dat artikel, waarin sprake is van « meer dan één rechthebbende ».

Artikel 70bis is ter zake minder relevant omdat het slechts betrekking heeft op de concrete verdeling van de volgens artikel 42 bepaalde bedragen van de verschuldigde kinderbijslagen.

B.3.2. Volgens de Ministerraad betekenen de woorden « behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70 » in het eerste en het tweede lid van artikel 42 dat, ter bepaling van de rangregeling van de rechtgevende kinderen, geen rekening mag worden gehouden met de kinderen die geplaatst zijn in de zin van artikel 70 van de kinderbijslagwet, zodat er geen groepering geschiedt van de door de bijslagtrekkende opgevoede kinderen met de geplaatste kinderen. Aangezien er derhalve, zelfs in het geval waarin er slechts één rechthebbende is, geen groepering kan geschieden, is de ontstentenis van diezelfde woorden in het derde lid van artikel 42 van de kinderbijslagwet ter zake niet dienend. Op grond van de interpretatie van de voormelde woorden kan er immers geen verschil in behandeling bestaan naargelang er één dan wel verschillende rechthebbenden zouden zijn.

B.3.3. Anders dan de Ministerraad neemt de verwijzende rechter, samen met de partijen in het bodemgeschil en het arbeidsauditoraat, aan dat de woorden « behoudens het geval waarin het kind geplaatst is in de zin van artikel 70 » in het eerste en het tweede lid van artikel 42 impliceren dat met geplaatste kinderen in de zin van artikel 70 wel degelijk rekening wordt gehouden bij de rangbepaling indien er slechts één rechthebbende is, terwijl uit de ontstentenis van de voormelde woorden in het derde lid, wordt afgeleid dat met die kinderen geen rekening wordt gehouden indien er verschillende rechthebbenden zijn.

B.4.1. Volgens de andere partij zou het verschil in behandeling dat in de interpretatie van artikel 42 door de verwijzende rechter zou bestaan ten aanzien van de groepering van door de bijslagtrekkende opgevoede kinderen met de geplaatste kinderen, naargelang er één dan wel verschillende rechthebbenden zijn, verantwoord zijn op grond van de noodzaak dat er een band moet bestaan tussen de verschillende kinderen, teneinde hen te kunnen groeperen met het oog op de evenredige verdeling. Die voldoende band zou slechts verwezenlijkt zijn indien er één rechthebbende zou zijn.

B.4.2. Het Hof stelt vast dat de wetswijziging die in 1982 werd doorgevoerd, was ingegeven door de zorg om, bij het bepalen van de omvang van de kinderbijslag, rekening te houden met de effectieve situatie van de opvoeding van kinderen in een concreet gezinsverband, waartoe enkel « de opvoeding door of in het gezin van de bijslagtrekkende » als relevant onderscheidingscriterium werd ingevoerd. De partijen tonen geenszins aan - en het Hof ziet niet - waarom, in het licht van die doelstelling, met de geplaatste kinderen op een verschillende wijze rekening zou worden gehouden naargelang er één dan wel verschillende rechthebbenden zijn.

B.4.3. Vermits voor het door de verwijzende rechter voorgelegde verschil in behandeling geen redelijke verantwoording bestaat, kan het de toets aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet doorstaan.

B.5.1. Evenwel, rekening houdend met de interpretatie van het eerste en het tweede lid van artikel 42 van de kinderbijslagwet, op grond waarvan de voorwaarde van opvoeding van het kind door de bijslagtrekkende zelf, met het oog op de vaststelling van de rangregeling, niet moet zijn vervuld in geval van plaatsing van het kind zoals blijkt uit het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit nr. 122 van 30 december 1982 tot wijziging van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (Belgisch Staatsblad, 12 januari 1983, p. 371) -, stelt het Hof vast dat een andere interpretatie van het derde lid van dat artikel mogelijk is.

Die bepaling is ingevoegd bij artikel 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987 tot wijziging van de kinderbijslagregeling voor werknemers, bekrachtigd bij artikel 11, 2°, van de wet van 30 juli 1987.

Alhoewel het verslag aan de Koning betreffende dat besluit vermeldt dat de wijziging van artikel 42 is ingegeven door de zorg om « rekening te kunnen houden met al de rechtgevende kinderen opgevoed in het gezin van de bijslagtrekkende, zelfs met deze die rechtgevend zijn in de kinderbijslagregelingen voor zelfstandigen en voor het Rijkspersoneel, teneinde de rang van de rechtgevende kinderen te kunnen bepalen krachtens de samengeordende wetten » (Belgisch Staatsblad, 16 april 1987, p. 5666), kan noch uit die toelichting, noch uit de algemene doelstellingen van het besluit, worden afgeleid dat de afwezigheid, in het derde lid van artikel 42, van de uitzondering vermeld in het eerste en tweede lid, ertoe strekte de geplaatste kinderen uit te sluiten van het voordeel van de groepering van rechtgevende kinderen. Die tekst schrijft voor hoe de kinderbijslaginstellingen de verschuldigde bijslag moeten vaststellen, wanneer er, op basis van de concrete gezinssituatie, meer dan één rechthebbende is die recht op kinderbijslag opent voor de verschillende kinderen die in het gezin van de bijslagtrekkende worden opgevoed.

B.5.2. Aldus geïnterpreteerd beperkt artikel 42, derde lid, van de kinderbijslagwet op geen enkele wijze het recht op groepering van kinderen met het oog op hun rangregeling indien er verschillende rechthebbenden zijn, en sluit het evenmin uit dat hierbij rekening wordt gehouden met geplaatste kinderen. In die interpretatie is er dan ook geen verschil in behandeling naargelang er één dan wel verschillende rechthebbenden zijn, zodat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zijn geschonden.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 42, derde lid, van de op 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gelezen in samenhang met artikel 70bis van die wetten, zoals van kracht tussen de wetswijzigingen van 22 december 1989 en 21 april 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien het aldus wordt geïnterpreteerd dat voor de rangbepaling van de kinderen, voor de berekening van de bijslagen bepaald in artikel 40 van de kinderbijslagwet, enerzijds wel rekening wordt gehouden met geplaatste kinderen indien er één rechthebbende is, en anderzijds met geplaatste kinderen geen rekening wordt gehouden indien er verschillende rechthebbenden zijn. - Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, indien zij aldus wordt geïnterpreteerd dat voor de rangbepaling van de kinderen voor de berekening van de bijslagen bepaald in artikel 40 van de kinderbijslagwet, met geplaatste kinderen rekening wordt gehouden, zowel in het geval van één rechthebbende als in het geval van verschillende rechthebbenden.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 september 1999.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, L. De Grève.

^