gepubliceerd op 03 mei 2004
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 2 maart 2004 in zake het openbaar ministerie en S. Vanoppen tegen R. Corswarem en M. Butenaers, waarvan de expeditie ter griffi 1. « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waar het artikel 5, 2, van de wet (...)
ARBITRAGEHOF
   Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6    januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 2 maart 2004 in zake het openbaar ministerie en S.   Vanoppen tegen R. Corswarem en M. Butenaers, waarvan de expeditie ter    griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 maart 2004, heeft het    Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 33 van de programmawet van 5 augustus 2003, waar    het artikel 5, 2, van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van    verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen    voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen, aanvult met    de bewoordingen ' en is van toepassing op de misdrijven begaan na deze    datum ' de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de mate dat het voor    feiten daterende voor 2 september 2003 leidt tot een langere    verjaringstermijn van de strafvordering tegenover feiten begaan vanaf    2 september 2003, terwijl de maatschappelijke orde door verloop van    tijd precies minder gediend is met een vervolging van of veroordeling    voor oude feiten, en des te meer met vervolging en bestraffing van    recente feiten ? »    2.« Schendt artikel 146, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999    houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (D.R.O.), zoals    laatstelijk gewijzigd door artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003    houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de    organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid    betreft (Belgisch Staatsblad , 22 augustus 2003), de artikelen 10 en    11 van de Grondwet door de miskenning van het legaliteitsbeginsel dat    in strafzaken een precieze afbakening van de strafbare gedragingen    vergt, terwijl artikel 146, derde lid, D.R.O. als (een) subjectief    criterium ter beoordeling van de strafbaarheid van het instandhouden    van stedenbouwinbreuken de ' onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder    (...) voor omwonenden ' vooropstelt ? »    3. « Schendt artikel 149, § 1, van het decreet van 18 mei 1999    houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening (D.R.O.), zoals    laatstelijk gewijzigd door artikel 8 van het decreet van 4 juni 2003    houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het    handhavingsbeleid betreft (Belgisch Staatsblad , 22 augustus 2003), de    artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het aan de strafrechter de    opportuniteitsafweging overlaat om voor een bewezen fout die in    oorzakelijk verband staat met schade (aan het stedenbouwkundig    weefsel) al dan niet het herstel (in natura ) te bevelen ? » b. Bij arrest van 17 maart 2004 in zake het openbaar ministerie tegen    J.Mulkers en A. Vanaken, waarvan de expeditie ter griffie van het    Arbitragehof is ingekomen op 22 maart 2004, heeft het Hof van Beroep    te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden artikel 33 en 34 van de programmawet van 5 augustus    2003, waar het artikel 5, 2, van de wet van 16 juli 2002 tot wijziging    van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de    verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te    verlengen, aanvult met de bewoordingen ' en is van toepassing op de    misdrijven begaan na deze datum ' de artikelen 10 en 11 van de    Grondwet in de mate dat het op een zelfde ogenblik voor gelijkaardige    misdrijven een andere verjaringsregeling oplegt naargelang betrokken    misdrijven gepleegd zijn vóór dan wel na 2 september 2003 ? »    2.« Schendt artikel 146, derde lid, van het decreet van 18 mei 1999    houdende organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals gewijzigd door    artikel 7 van het decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het    decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke    ordening, wat het handhavingsbeleid betreft (Belgisch Staatsblad , 22    augustus 2003), de artikelen 12 en 14 van de Grondwet door de    miskenning van het legaliteitsbeginsel dat in strafzaken een precieze    afbakening van de strafbare gedraging vergt, terwijl voormeld artikel    146, derde lid, als subjectieve criteria ter beoordeling van de    strafbaarheid van het instandhouden van stedenbouwinbreuken    vooropstelt ' onaanvaardbare stedenbouwkundige hinder ' en ' ernstige    inbreuk op de essentiële stedenbouwkundige voorschriften inzake    bestemming krachtens het ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg    ' ? »    Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2940 en 2954 van de rol van    het Hof, werden samengevoegd.
De griffier, L. Potoms.