gepubliceerd op 05 februari 2003
Arrest nr. 16/2003 van 28 januari 2003 Rolnummer 2332 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 495, 496, 501, 502 en 611 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de artikelen 14 en 15 van de wet van 4 juli 2001 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)
Arrest nr. 16/2003 van 28 januari 2003 Rolnummer 2332 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 495, 496, 501, 502 en 611 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de artikelen 14 en 15 van de wet van 4 juli 2001 (structuren van de balie), ingesteld door J.-M. Arnould en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 januari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 januari 2002, hebben J.-M. Arnould, wonende te 7000 Bergen, rue de la Biche 18, E. Balate, wonende te 7190 Ecaussinnes, avenue de la Déportation 31, J.-P. Brilmaker, wonende te 4000 Luik, rue Rouveroy 5, J.-M. Dermagne, wonende te 5580 Rochefort, rue de Ciney 105, J.-L. Dessy, wonende te 4520 Wanze, place Faniel 13, M. Ellouze, wonende te 4000 Luik, rue de la Préfecture 34, J. Pierre, wonende te 4000 Luik, quai Van Hoegaerden 2/146F, en M. Uyttendaele, wonende te 1200 Brussel, de Broquevillelaan 127, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 495, 496, 501, 502 en 611 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij de artikelen 14 en 15 van de wet van 4 juli 2001 (structuren van de balie) (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 juli 2001).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 25 januari 2002 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 11 maart 2002 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 maart 2002.
Bij beschikking van 23 april 2002 heeft voorzitter M. Melchior, naar aanleiding van het verzoek van de Ministerraad van 22 april 2002, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad bij op 23 april 2002 ter post aangetekende brief.
Memories zijn ingediend door : - de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie, waarvan de zetel is gevestigd te 1060 Brussel, Berckmansstraat 83, bij op 22 juni 2002 ter post aangetekende brief; - de Ordre des barreaux francophones et germanophone , Washingtonstraat 40, 1050 Brussel, bij op 22 juni 2002 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 8 mei 2002 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 15 mei 2002 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen, bij op 14 juni 2002 ter post aangetekende brief; - de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie, bij op 14 juni 2002 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 27 juni 2002 en 19 december 2002 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 24 januari 2003 en 24 juli 2003.
Bij beschikking van 7 november 2002 heeft voorzitter M. Melchior de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 27 november 2002.
Van die laatste beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 8 november 2002 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 27 november 2002 : - zijn verschenen : . Mr. K. Zidelmal loco Mr. G.-H. Beauthier, advocaten bij de balie te Brussel, Mr. L. Misson en Mr. S. Bredael, advocaten bij de balie te Luik, tevens loco Mr. P. Mayence, advocaat bij de balie te Charleroi, en loco Mr. M. Preumont, advocaat bij de balie te Namen, voor de verzoekende partijen; . Mr. V. Letellier, tevens loco Mr. A. Schaus, advocaten bij de balie te Brussel, voor de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie; . Mr. P. Legros en Mr. F. Gosselin loco Mr. J. Sohier, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ordre des barreaux francophones et germanophone ; . Mr. P. Hofströssler, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Snappe en A. Alen verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van het eerste middel Het verzoekschrift A.1.1. Na te hebben herinnerd aan de feiten die zijn voorafgegaan aan het aannemen van de wet van 4 juli 2001 die als voornaamste doel heeft de vervanging van de Nationale Orde van Advocaten door de Ordre des barreaux francophones et germanophone , enerzijds, en de Orde van Vlaamse balies, anderzijds, en na te hebben aangetoond dat zij belang hadden bij de vernietiging van het nieuwe artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, dat die twee instellingen de bevoegdheid verleent om de stage en de beroepsopleiding van de advocaten-stagiairs te regelen, leiden de verzoekende partijen, die allen advocaten zijn die zijn ingeschreven bij een balie van de Ordre des barreaux francophones et germanophone , een eerste middel af uit de schending, door de nieuwe artikelen 495 en 496 van het Gerechtelijk Wetboek, van de voormelde bepalingen van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, van het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid, van artikel 23 van de Grondwet en van de artikelen 10 en 81 van het E.G.-Verdrag, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Volgens de verzoekende partijen mag een beroepsorde niet op eigen initiatief de toegang tot het beroep dat zij wordt geacht te overkoepelen, beperken. De opleidingsvoorwaarden voor de uitoefening van een bij de wet geregeld vrij beroep dienen te steunen op een machtiging van de wetgever die, te dezen, te ver gaat in zoverre de openbare overheden geen enkel toezicht hebben op de inhoud van de eisen die door de overheden van de balie kunnen worden uitgevaardigd.
Voor de andere vrije beroepen, die met het beroep van advocaat vergelijkbaar zijn, worden de voorwaarden, volgens de verzoekende partijen, vastgesteld in het kader van een precieze machtiging door of onder het nauwlettend toezicht van de openbare overheden. Zo zijn er, voor de geneesheren, tal van koninklijke besluiten tot erkenning die betrekking hebben op het kader en de voorwaarden van de stage. De bestreden bepalingen brengen een onverantwoord verschil in behandeling teweeg tussen de advocaten-stagiairs en de stagiairs in andere vrije beroepen, en schenden aldus de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De te dezen door de wetgever verleende overdreven machtiging schendt bovendien de artikelen 10 en 81 van het E.G.-Verdrag die, rekening houdend met de interpretatie ervan door het Hof van Justitie te Luxemburg, eisen dat aan twee voorwaarden wordt voldaan, wil de overdracht van een bevoegdheid tot zelfregulering aan de orden van de vrije beroepen aanvaardbaar zijn : - de openbare overheden moeten zich de bevoegdheid voorbehouden om zelf rechtstreeks of indirect de inhoud van de essentiële regels van het beroep vast te leggen via een toezicht a priori of a posteriori ; - voor de leden van het beroep moet een effectief beroep tegen de beslissingen van de organen van de orde openstaan voor de gemeenrechtelijke rechtscolleges, en niet uitsluitend voor de overheden van de orde, om de schendingen van het mededingingsrecht zowel door individuele beslissingen als door maatregelen met een algemene draagwijdte aan te klagen.
Standpunt van de Ministerraad A.1.2. De Ministerraad is in de eerste plaats van mening dat de verzoekers niet doen blijken van het vereiste belang om het eerste middel aan te voeren. Zij tonen niet aan dat zij werkelijk stagemeesters zijn terwijl zij in werkelijkheid optreden als beschermers van de belangen van de toekomstige stagiairs. De aangevochten normen hebben dus geen rechtstreekse en ongunstige weerslag op hun situatie.
Voorts is het eerste middel ook onontvankelijk omdat het niet voldoende preciseert in welk opzicht de aangevoerde bepalingen zouden worden geschonden.
Ten gronde is de Ministerraad van mening dat het eerste middel niet kan worden aanvaard. In de eerste plaats zijn advocaten niet vergelijkbaar met de beoefenaars van andere vrije beroepen. In dat verband herinnert de Ministerraad aan de motieven van het arrest van het Hof nr. 23/97 waaruit volgens hem blijkt dat de wetgever voor de advocaten een bijzondere regeling voor vorming en toegang tot het beroep heeft kunnen instellen. In de veronderstelling dat het beroep van advocaat kan worden vergeleken met andere vrije beroepen, is het criterium van onderscheid objectief en pertinent want het berust op de bijzonderheden van de opdrachten van de balie.
Volgens de Ministerraad kan het middel evenmin worden aanvaard in zoverre het de schending aanvoert van artikel 23 van de Grondwet vermits die bepaling geen rechtstreekse werking heeft. De vrijheid van handel en nijverheid is geen absolute vrijheid, indien men zich baseert op onder meer het arrest nr. 100/2001 dat door het Hof op 13 juli 2001 is gewezen. De aangevoerde schending van de artikelen 10 en 81 van het E.G.-Verdrag ten slotte faalt eveneens in rechte. Volgens de Ministerraad is het Hof niet bevoegd om van dat gedeelte van het middel kennis te nemen, want daarin wordt ervan uitgegaan dat het Hof een eventuele inbreuk op de Europese wetgeving zou vaststellen.
De Ministerraad besluit zijn uiteenzetting over het eerste middel met de bewering dat het door de wetgever nagestreefde doel wettig en pertinent is, namelijk de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat verzekeren en zijn onafhankelijkheid waarborgen, en dat er een band van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.
Standpunt van de Ordre des barreaux francophones et germanophone A.1.3. Zoals de Ministerraad, beweert de Ordre des barreaux francophones et germanophone in de eerste plaats dat het eerste middel onontvankelijk is bij gebrek aan belang vanwege de verzoekers. De situatie van de verzoekers die optreden als advocaat en als mogelijke stagemeester kan slechts rechtstreeks en ongunstig door de betwiste bepalingen worden geraakt in zoverre die bepalingen nadeel zouden berokkenen aan de advocaten-stagiairs die zij zouden kunnen opleiden, wat de verzoekers te dezen niet aanvoeren.
In ondergeschikte orde herinnert de Ordre des barreaux francophones et germanophone ten gronde aan het feit dat het Hof reeds voor recht heeft gezegd dat, vanwege het specifieke karakter van het beroep van advocaat, een verschillende behandeling kon worden voorbehouden aan de raden van de Orde van Advocaten, zelfs al zijn de activiteiten van de balies vergelijkbaar met de activiteiten van andere vrije beroepen. De Ministerraad verwijst naar het arrest nr. 23/97 van het Arbitragehof.
De rol van medewerker van de justitie en het specifieke karakter van de functie van advocaat zijn door de bestreden bepalingen niet in het geding gebracht. Integendeel, de wetgever heeft bevestigd dat, vanwege het specifieke karakter van het beroep, regels voor de advocaten dienden te worden vastgesteld. Die specificiteit is objectief en redelijk.
De Ordre des barreaux francophones et germanophone is van mening dat de schending van het beginsel van de vrijheid van handel en nijverheid slechts in aanmerking kan worden genomen in zoverre de betwiste bepalingen, hoewel zij de mogelijkheid van een reglementering van de toegang tot het beroep inhouden, geenszins uit zichzelf zonder meer een onmogelijkheid impliceren om een economische activiteit uit te oefenen.
Voorts is het voor de Ordre des barreaux francophones et germanophone ook onjuist dat de betwiste bepalingen niet zouden voorzien in een toezicht door de openbare overheid. Als medewerkers verbonden aan de rechterlijke macht mogen de balies in geen enkel geval onder een toezicht vallen dat ofwel door de uitvoerende macht, ofwel door de wetgevende macht zou worden uitgeoefend, en zulks krachtens de scheiding der machten. Het toezicht dat door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie wordt uitgeoefend, is datgene dat onder meer door het Europees Hof van Justitie wordt vereist.
Memorie van antwoord A.1.4. Wat hun belang om in rechte te treden betreft, voeren de verzoekende partijen aan dat de meesten onder hen thans stagemeester zijn. Zij vrezen dat de uitoefening van de bevoegdheden die nu door de nieuwe artikelen 495 en 496 van het Gerechtelijk Wetboek aan de gemeenschapsorden zijn toegewezen, zou leiden tot reglementeringen van het protectionistische type die de handelingen inzake inschrijving op het tableau van de Orde onnodig zouden doen toenemen of zouden leiden tot gevallen van niet-inschrijving op de lijst van de stagiairs. De arbeidsvoorwaarden in hun kabinetten zouden kunnen worden bemoeilijkt.
In verband met de door de Ministerraad opgeworpen ontoereikende uiteenzetting van het eerste middel voeren de verzoekende partijen aan dat de kritiek in feite faalt. Wat zij bekritiseren is de bevoegdheidsoverdracht door de wetgever aan de orden, zonder enige beperking; het is dus indirect de toegang tot het beroep die problemen oplevert. Het decreet d'Allarde wordt uitdrukkelijk in het verzoekschrift vermeld. De bepalingen worden trouwens bekritiseerd in zoverre zij in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet moeten worden gelezen.
In verband met het door de Ministerraad aangevoerde gebrek aan vergelijkbaarheid beweren de verzoekende partijen dat het Arbitragehof in het geciteerde arrest nr. 23/97 een standpunt heeft ingenomen dat tegengesteld is aan datgene wat de Ministerraad beweert erin te lezen.
Uit dat arrest kan volgens de verzoekende partijen niet worden afgeleid dat het Hof bereid is alle verschillen in behandeling tussen de advocaten en de beoefenaars van andere vrije beroepen te verantwoorden. Te dezen willen zij het gebrek aan precieze wetgevende machtiging en aan toezicht door de openbare overheden op de inhoud van de vereisten die door de gemeenschapsorden inzake stage en beroepsopleiding zijn uitgevaardigd, aanklagen, in tegenstelling met de situatie van de andere vrije beroepen waarvoor jurisdictionele beroepen a posteriori samengaan met een toezicht a priori dat door de openbare overheden op het vlak van de toegang tot het beroep systematisch wordt uitgeoefend.
Moet een onderwerping van de balie aan de uitvoerende macht weliswaar worden vermeden, toch kan men de regeling van de stage niet aan de beroepsoverheden zelf overlaten vermits die regeling een rechtstreekse invloed heeft op de toegang tot het beroep. De verzoekende partijen stellen ten slotte dat op zijn minst het evenredigheidsbeginsel is geschonden omdat voor hen geen toereikend systeem van jurisdictionele beroepen is georganiseerd.
Inzake de schending van de artikelen 10 en 81 van het E.G.-Verdrag is de Ministerraad, volgens de verzoekers, niet op hun argument ingegaan : hij verklaart zich immers over het vroegere artikel 89 van het Verdrag, terwijl in het verzoekschrift tot vernietiging een strijdigheid met de artikelen 10 en 81 wordt aangevoerd.
In dat verband suggereren de verzoekende partijen dat het Hof, met toepassing van artikel 234 van het Verdrag, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de volgende prejudiciële vraag zou stellen : « Heeft de wetgever de artikelen 10 en 81 van het E.G.-Verdrag niet geschonden door aan de gemeenschapsorden van advocaten de bevoegdheid te delegeren om reglementen uit te vaardigen die uit zichzelf rechtstreeks verplichtend zijn inzake de stage en de beroepsopleiding van de advocaten-stagiairs, zonder te voorzien in een toezicht door de openbare overheden op de inhoud van die eisen, noch zelf de essentiële regels ter zake te bepalen, en zonder te voorzien in een rechtsmiddel voor de betrokken beroepsbeoefenaars tegen die reglementen ? » Ten aanzien van de opvatting van de Ordre des barreaux francophones et germanophone over de scheiding der machten zijn de verzoekende partijen van mening dat die te streng is en niet aan de realiteit beantwoordt. De partijen verwijzen in dat verband naar het arrest nr. 31/96 van het Hof, gewezen met betrekking tot de ontstentenis van beroep voor de ambtenaren van de wetgevende vergaderingen, waarvan de overwegingen te dezen zouden moeten worden toegepast.
Ten aanzien van het tweede middel Het verzoekschrift A.2.1. Volgens de verzoekende partijen schenden de nieuwe artikelen 501, 502 en 611 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de artikelen 6, 13 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tegen de reglementen van de gemeenschapsorden kan enkel een beroep worden ingesteld door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, met uitsluiting van de advocaten op wie die reglementen kunnen worden toegepast alsmede van de rechtzoekenden aan wie zij nadeel kunnen berokkenen. De noodzaak van een rechtstreeks toegankelijk beroep tot vernietiging is evenwel door het Hof bevestigd, onder meer in zijn arresten nrs. 33/94 en 31/96. De mogelijkheid voor de advocaten die worden geraakt door een onwettig of met de deontologie strijdig reglement om zich te wenden tot, hetzij de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie om de zaak bij dat Hof aanhangig te maken, hetzij tot de andere gemeenschapsorde opdat zij het betwiste reglement aanvecht voor het scheidsgerecht dat bij het nieuwe artikel 502 van het Gerechtelijk Wetboek is opgericht, lijkt theoretisch en illusoir en maakt het niet mogelijk de grief van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te ontkrachten.
Standpunt van de Ministerraad A.2.2. De Ministerraad beweert in de eerste plaats dat de verzoekers niet aantonen in welk opzicht de bestreden reglementering een schending van het gelijkheidsbeginsel zou inhouden : zij voeren immers geen enkele andere categorie van rechtzoekenden aan waarmee zij zouden moeten worden vergeleken. Ten gronde kan het middel niet worden aanvaard in zoverre de bestreden artikelen berusten op een objectief en pertinent criterium van onderscheid dat verband houdt met het specifieke karakter van de raden van de Orde van advocaten ten opzichte van de raden van de andere beroepsorden. Het nagestreefde doel is wettig, namelijk de onafhankelijkheid vrijwaren van een vrij beroep dat nauw verbonden is met de werking van de rechterlijke macht.
Tenslotte zijn de aangewende middelen evenredig met het nagestreefde doel, temeer daar de aangevochten wet voor de gemeenschapsorde een bijkomende beroepsmogelijkheid voor het scheidsgerecht tegen de reglementen van de andere orde heeft gecreëerd.
Standpunt van de Ordre des barreaux francophones et germanophone A.2.3. Zowel uit de rechtspraak van het Hof als uit de parlementaire voorbereiding van de aangevochten bepalingen blijkt dat de advocaten een specifiek vrij beroep vormen dat zich van de andere vrije beroepen, zoals de geneesheren en de architecten, onderscheidt. Daarom is het volgens de Ordre des barreaux francophones et germanophone niet discriminerend om voor de advocaten in een bijzondere procedure te voorzien. Hoe dan ook, het kan niet onevenredig of onredelijk worden geacht dat voor de advocaten niet in de mogelijkheid wordt voorzien om die vorderingen in te stellen. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt immers dat de wetgever heeft gewild dat de vordering voor het scheidsgerecht uitzonderlijk blijft en een laatste beroepsmogelijkheid vormt in geval van mislukking van een voorafgaand overleg tussen de orden.
De « discriminerende leemte » die door de verzoekers wordt aangevoerd, om reden dat voor de advocaten geen beroep tegen de reglementen van hun orden openstaat, kan zeker geen voldoende motief vormen om de betwiste bepalingen te vernietigen. De bestreden bepalingen zijn in een spoedprocedure aangenomen, aangezien de Nationale Orde hoegenaamd niet meer functioneerde en haar opdrachten werden verzekerd door twee structuren zonder wettelijke grondslag. De wetgever is dus moeten optreden in een heel uitzonderlijke context en om zo snel mogelijk een rechtsvacuüm op te vullen.
In die bijzondere context kan het feit dat de wetgever niet in een rechtstreekse vordering voor de advocaten tegen de reglementen van de orden heeft voorzien, niet als onevenredig worden gekwalificeerd.
Zonder elke discussie over de grond van de hervorming definitief te weren, is de wetgever, rekening houdend met de spoedeisende omstandigheden, ertoe gedwongen in het allernoodzakelijkste te voorzien en de hoge instanties van de balie wettig opgerichte instellingen te bezorgen, zonder alle punten betreffende die aangelegenheid te kunnen vatten. Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever enkel vanwege de dwingende omstandigheden, bij gebrek aan tijd, geen hervorming van de bevoegdheden van de balies heeft kunnen overwegen, onder meer wat de tuchtprocedure betreft.
Tot slot is de Ordre des barreaux francophones et germanophone van mening dat de noodzaak van een rechtstreeks voor de betrokkenen toegankelijk beroep tot vernietiging, waarop de verzoekers zich beroepen op grond van de arresten van het Hof nrs. 33/94 en 31/96, te dezen niet adequaat kan worden aangevoerd, in zoverre in die arresten de noodzaak is bevestigd van een beroep tegen individuele tuchtsancties, die individueel werden uitgesproken, maar niet tegen reglementen die een algemene draagwijdte hebben. Die rechtspraak kan niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het Hof zou eisen dat elke betrokkene zou moeten kunnen beschikken over een mogelijk beroep tegen door de orden aangenomen reglementen.
Standpunt van de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie A.2.4. De v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie komt tussen in het kader van het tweede en het derde middel van het verzoekschrift, zich beroepend op het belang dat zij, rekening houdend met haar maatschappelijk doel, heeft om in rechte te treden tegen de bepalingen die in die twee middelen worden aangevochten in zoverre die bepalingen de advocaten niet de mogelijkheid bieden van een jurisdictioneel beroep, noch tegen de reglementen van de gemeenschapsorde die voor hen bestemd zijn, noch tegen de injunctiemaatregelen van hun stafhouder.
Inzonderheid met betrekking tot het tweede middel betwist de tussenkomende partij niet dat de wetgever, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, het toezicht op sommige verordenende handelingen aan de bevoegdheid van de Raad van State zou kunnen onttrekken. Te dezen kan het verschil in behandeling van de beoefenaars van vrije beroepen met betrekking tot de overheid die bevoegd is om kennis te nemen van de wettigheid van een verordeningsakte die uitgaat van de overheden van hun orde, redelijk worden verantwoord, rekening houdend met het bestaan van objectieve criteria verbonden met het beroep van advocaat, wat het Hof trouwens heeft opgemerkt in zijn arrest nr. 23/97.
De tussenkomende partij is evenwel van mening dat de artikelen 502 en 611 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 4 juli 2001, de advocaten het recht op juridische bescherming ontzeggen, terwijl die bescherming aan de beoefenaars van andere vrije beroepen wordt verleend. Inzonderheid de ontstentenis van toezicht op de wettigheid van akten van de orden die het beroep van advocaat regelen op vordering van de betrokken advocaten, stelt een discriminatie in tussen hen en de beoefenaars van andere vrije beroepen. De tussenkomende partij verwijst naar de verschillende vorderingen die ten voordele van geneesheren, architecten en apothekers zijn ingesteld tegen de reglementen die door hun respectieve orden werden aangenomen.
De bestreden bepalingen schenden niet alleen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, maar ook die artikelen wanneer zij in samenhang worden gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens : de wetgever heeft immers een discriminatie ingesteld tussen de advocaten, enerzijds, en de beoefenaars van andere vrije beroepen, anderzijds, wat de erkenning van het recht op een eerlijk proces betreft.
In haar memorie van antwoord is de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie van mening dat het door de Ordre des barreaux francophones et germanophone opgeworpen argument van de voorrang van het algemeen belang van het beroep op het individuele belang van de advocaat voor wie het reglement bestemd is, de eisen van een rechtsstaat waarin de wettigheid moet worden gewaarborgd, niet vervult. Het is trouwens choquerend dat een gemeenschapsorde die " tot taak [heeft] te waken over de eer, de rechten en de gemeenschappelijke beroepsbelangen van [haar] leden " en die alle maatregelen moet nemen die nuttig zijn voor de loyauteit in het beroep alsmede " voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende " (nieuw artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek ingevoerd bij artikel 14 van de aangevochten wet) aan haar leden het recht ontzegt op de inachtneming van het legaliteitsbeginsel waarvoor zij dagelijks borg staan tijdens de uitoefening van hun taak, wat de Ordre des barreaux francophones et germanophone niet nalaat in herinnering te brengen door te verwijzen naar het arrest nr. 23/97, waarin wordt vastgesteld dat de advocaten de wettelijke verplichting hebben om vrij hun beroep uit te oefenen voor de verdediging van het recht en de vrijheid.
Betreffende het laatste argument van de Orde ten slotte, namelijk het spoedeisend karakter van de aanneming van de wet, is het natuurlijk niet nodig eraan te herinneren dat de feitelijke omstandigheden waarin de wetgever wetgevend dient op te treden, nooit een schending van de Grondwet kunnen verantwoorden. Dat argument is ook van die aard dat het aanleiding geeft tot ongerustheid aangezien op grond daarvan nog ernstiger discriminaties zouden kunnen worden verantwoord.
Antwoord van de verzoekende partijen A.2.5. De verzoekende partijen zijn het eens met de inhoud van de memorie van tussenkomst van de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie en wensen erop te wijzen dat in het arrest nr. 23/97 van het Hof, waarop de Ministerraad zich beroept, de vroegere beroepsregeling die in de regeling van de aangevochten wet van 4 april 2001 wordt gehandhaafd, hoegenaamd niet wordt goedgekeurd maar dat het onevenredig karakter ervan onomwonden wordt aangeklaagd.
De verzoekers voeren ook nog aan dat, wanneer hun burgerlijk recht om het beroep van advocaat uit te oefenen, zowel in het beginsel als in de uitoefeningsmodaliteiten ervan, wordt geraakt door een reglement van de orde, hun een beroep tot vernietiging ter beschikking moet staan om het uit de juridische ordening te doen verdwijnen. Het recht op een effectieve jurisdictionele bescherming vloeit immers voort uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens wanneer het bestaan zelf van een reglement een weerslag heeft op burgerlijke rechten. Mocht het recht op een dergelijke effectieve jurisdictionele bescherming evenwel worden ontkend, dan nog zou het door de wetgever ingestelde verschil in behandeling moeten worden onderzocht. Aangezien de wetgever voor de betrokkenen een beroep tot vernietiging heeft georganiseerd tegen de reglementen van de diverse administratieve overheden (artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State) en met name voor de beoefenaars van andere vrije beroepen ten aanzien van de beroepsregels uitgevaardigd door hun orde, kan hij de advocaten een dergelijke jurisdictionele bescherming niet ontzeggen zonder de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden. In dat opzicht is het immers niet alleen zo dat het objectief criterium van onderscheid dat verband houdt met de verbondenheid van de balie met de rechterlijke orde niet geldt (het is immers voldoende een dergelijk beroep te openen voor een rechtscollege van de rechterlijke orde zoals het Hof van Cassatie, veeleer dan voor een administratief rechtscollege) maar de ontzegging van een rechtsmiddel, aangezien het voor de betrokkenen niet wordt gecompenseerd door de opening van enig gelijkwaardig beroep, schendt bovendien het evenredigheidsbeginsel.
Tenslotte zijn de door de Ordre des barreaux francophones et germanophone aangevoerde omstandigheden waarin de nieuwe wet is aangenomen, voor de verzoekende partijen een manier om in zekere zin het bekritiseerbaar karakter van de hervorming op het vlak van de jurisdictionele beroepen te erkennen. In zijn arrest nr. 56/93 heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad om te herinneren aan de drie voorwaarden voor geldigverklaring van een wetgevend initiatief dat tot doel heeft een situatie die als onbevredigend wordt erkend, slechts geleidelijk af te schaffen. In het kader van de bestreden wetgeving blijkt in de parlementaire voorbereiding echter nergens sprake te zijn van de bedoeling om, in de nabije toekomst, voor de betrokkenen zelf een beroep tot vernietiging van de reglementen open te stellen, terwijl die leemte reeds onder de aandacht werd gebracht in het arrest van onbevoegdheid dat op 15 september 1997 door de Raad van State werd uitgesproken, en daarover in Straatsburg werd gedebatteerd.
Bovendien heeft het beroep tot vernietiging waarvan de verzoekende partijen de ontstentenis aanklagen, geenszins tot doel afbreuk te doen aan de drie pijlers van de hervorming, zoals ze door de Ministerraad zelf in zijn memorie zijn beschreven, zodat daarover gunstig kan worden beschikt zonder de stevigheid van het wettelijk bouwwerk opnieuw in het geding te brengen.
Tegen het argument van het gedeeltelijk karakter van de hervorming, die enkel tot doel zou hebben gehad dringend een wettelijk bestaan te geven aan de instellingen die de facto in de plaats van de Nationale Orde van Advocaten waren gekomen, kan worden opgeworpen dat, niettegenstaande de beweerde spoedprocedure, de wetgever ervoor heeft gezorgd de bepalingen inzake beroep voor het Hof van Cassatie te verfijnen, dat hij uit het niets een scheidsgerecht heeft opgericht en dat hij ten slotte het naast elkaar bestaan van twee rechtsmiddelen tegen de reglementen van de gemeenschapsorden zorgvuldig heeft georganiseerd. In die context de omstandigheden waarin de wet is aangenomen, aanvoeren in een poging om te verantwoorden dat die vorderingen niet voor de advocaten zelf openstaan, mist geloofwaardigheid.
Ten aanzien van het derde middel Het verzoekschrift A.3.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending, door het nieuwe artikel 611 van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Enkel de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, en op verzoek van de Minister van Justitie, kan de bevelen van een stafhouder bij het Hof van Cassatie aanhangig maken. Door artikel 611 van het Gerechtelijk Wetboek aan te passen had de wetgever, volgens de verzoekers, die leemte moeten wegwerken en voorzien in een effectief beroep voor de advocaten. Men moet ervan uitgaan dat de wetgever, door niet in die zin te handelen, zich schuldig heeft gemaakt aan een ongrondwettige inertie.
Standpunt van de Ministerraad A.3.2. Volgens de Ministerraad is het middel onontvankelijk, in de eerste plaats omdat daarin niet wordt aangevoerd met welke andere categorie van rechtzoekenden de verzoekers menen te moeten worden vergeleken. Het middel is ook onontvankelijk bij gebrek aan belang vanwege de verzoekers : de aangevochten bepaling kan volgens de Ministerraad op hen geen ongunstige weerslag hebben.
De verzoekers beschikken immers over een rechtsmiddel tegen de bevelen van de stafhouder wanneer zij van mening zijn dat die een feitelijkheid of een machtsoverschrijding vormen.
In ondergeschikte orde is de Ministerraad van mening dat het Hof niet bevoegd is om de opportuniteit of het wenselijk karakter van de invoering van dergelijke beroepen te beoordelen en, inzonderheid, om aan de wetgever enige injunctie te geven om een vermeende leemte in de wetgeving weg te werken.
Standpunt van de Ordre des barreaux francophones et germanophone A.3.3. In de eerste plaats wordt, volgens de Ordre des barreaux francophones et germanophone , algemeen aangenomen dat de advocaten, in kort geding, een beroep kunnen instellen tegen de bevelen van de stafhouder die een weerslag op hun burgerlijke rechten kunnen hebben.
Het bestaan van dat beroep wordt door de bestreden bepalingen geenszins in het geding gebracht.
Vervolgens rijzen vragen bij de pertinentie van de bepalingen die door de verzoekers tot staving van hun beroep worden aangevoerd. Kan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens weliswaar worden aangevoerd bij tuchtgeschillen, dan is dat niet het geval wanneer het gaat om de toepassing van een kleine tuchtstraf. In zoverre de verzoekers kritiek hebben op de « ongrondwettige inertie » van de wetgever, dient eraan te worden herinnerd dat hij met een spoedprocedure is opgetreden, gelet op de noodzaak om de structuren van de balie snel te regulariseren.
Standpunt van de v.z.w. Syndicat des avocats pour la démocratie A.3.4. De tussenkomende partij herinnert eraan dat de leden van andere gereglementeerde vrije beroepen, zoals de geneesheren en de apothekers, over een specifiek beroep beschikken tegen de bevelen die vergelijkbaar zijn met die welke de stafhouder aan de advocaten geeft.
Om dezelfde redenen als die welke in het kader van het onderzoek van het tweede middel zijn uiteengezet, kan het verschil in behandeling bij het openstellen van een beroep met volle rechtsmacht niet worden verantwoord in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het door de Ordre des barreaux francophones et germanophone aangevoerde spoedeisende karakter kan natuurlijk geen discriminatie verantwoorden die in strijd is met de Grondwet.
Antwoord van de verzoekende partijen A.3.5. De verzoekers wensen in herinnering te brengen dat enkel een recente en minoritaire rechtspraak de bevoegdheid van de rechter in kort geding erkent om van de beslissingen van de stafhouder kennis te nemen, en zulks enkel in dringende gevallen en bij voorraad. Dat beroep, waarvan de Ministerraad en de Ordre des barreaux francophones et germanophone gewag maken, is dus geenszins een beroep met volle rechtsmacht. Te dezen kan dus niet worden voldaan aan de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - B - Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 14 van de wet van 4 juli 2001 tot wijziging, met betrekking tot de structuren van de balie, van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis bepaalt : « De Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone hebben, elk voor de balies die er deel van uitmaken, de taak te waken over de eer, de rechten en de gemeenschappelijke beroepsbelangen van hun leden en zijn bevoegd voor de juridische bijstand, de stage, de beroepsopleiding van de advocaten-stagiairs en de vorming van alle advocaten behorende tot de balies die er deel van uitmaken.
Ze nemen initiatieven en maatregelen die nuttig zijn voor de opleiding, de tuchtrechtelijke regels en de loyauteit in het beroep en voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende.
Elk van beide kan betreffende die aangelegenheden voorstellen doen aan de bevoegde overheden. » Artikel 496 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 14 van dezelfde wet, bepaalt : « Met betrekking tot de bevoegdheden bepaald in artikel 495 stellen de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone passende reglementen vast.
Met het oog op de betrekkingen tussen de leden van de onderscheiden balies die er deel van uitmaken, bepalen zij de regels en gebruiken van het beroep van advocaat en brengen er eenheid in. Te dien einde stellen zij passende reglementen vast. » B.1.2. De artikelen 501 en 502 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij hetzelfde artikel 14 van de voormelde wet, bepalen : «
Art. 501.§ 1. De in artikel 611 bedoelde vordering wordt binnen twee maanden na de in artikel 497 bedoelde kennisgeving ingesteld door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie.
Ze wordt ter kennis gebracht aan de Orde van Vlaamse balies en aan de Ordre des barreaux francophones et germanophon e. § 2. Tijdens de in § 1 bedoelde termijn en, in voorkomend geval, tot de uitspraak van het arrest worden de toepassing van een reglement en de in artikel 502, § 1, eerste lid, bedoelde termijn voor het instellen van de vordering opgeschort. § 3. Wanneer de in § 1 bedoelde vordering is ingesteld, kunnen de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone in de procedure tussenkomen door middel van een verzoekschrift overeenkomstig artikel 813. De tussenkomst moet binnen twee maanden na de in § 1, tweede lid, bedoelde kennisgeving plaatsvinden.
In dat geval kunnen de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone nieuwe middelen aanvoeren gegrond op een bevoegdheidsoverschrijding, de strijdigheid met de wetten of de onregelmatige aanneming van het bestreden reglement. » «
Art. 502.§ 1. Onverminderd het bij artikel 505 verplicht gestelde voorafgaande overleg kunnen de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone een vordering tot nietigverklaring instellen tegen alle reglementen die overeenkomstig artikel 496 werden aangenomen. Die vordering wordt ingesteld bij een scheidsgerecht samengesteld uit zeven leden van wie er drie voor een duur van twee jaar worden aangewezen door, respectievelijk, elke van de voornoemde Ordes. Zij wijzen in onderlinge overeenstemming een zevende lid aan, dat het voorzitterschap zal waarnemen. Zo geen overeenstemming wordt bereikt over het voorzitterschap, wordt dat opgedragen aan de pro-stafhouder van de Orde van advocaten bij het Hof van Cassatie of, zo die verhinderd is, aan diens voorganger.
Ingeval een arbiter dient te worden vervangen, wordt zijn opvolger slechts aangewezen om het oorspronkelijke mandaat te voltooien.
Het mandaat van arbiter staat open voor advocaten die sedert ten minste vijftien jaar lid zijn van de balie of voor advocaten die gedurende ten minste drie jaar stafhouder of lid zijn geweest van de raad van de Orde van een balie, dan wel voor advocaten die lid zijn geweest van de raad van de Orde van advocaten bij het Hof van Cassatie. De arbiters mogen niet betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de betwiste beslissing. § 2. De in § 1 bedoelde vordering kan worden ingesteld tegen alle reglementen die : - zouden neerkomen op een bevoegdheidsoverschrijding, strijdig zouden zijn met de wetten of op onregelmatige wijze zouden zijn aangenomen; - een gevaar zouden betekenen voor de eer van de Orde van advocaten en voor de handhaving van de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid die aan het beroep van advocaat ten grondslag liggen zoals die zijn omschreven in artikel 456, eerste lid, alsook in de internationale deontologische voorschriften.
Zo de in artikel 611 bedoelde vordering wordt ingesteld, mag het scheidsgerecht zich niet uitspreken over middelen geput uit een bevoegdheidsoverschrijding, de niet-naleving van de wetten of het onregelmatige aannemen van het aangevochten reglement. § 3. Het scheidsgerecht doet uitspraak in eerste en in laatste aanleg.
Het kan een aangevochten reglement slechts geheel of gedeeltelijk vernietigen voor zover vijf leden zich voor de vernietiging uitspreken; bij de arbitrale uitspraak kan een minderheidsnota worden gevoegd. § 4. Voor alles wat niet uitdrukkelijk wordt geregeld door dit boek, zijn de bepalingen van het zesde deel van dit Wetboek van overeenkomstige toepassing op de procedure. § 5. De vordering wordt betekend aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie en aan de andere Orde. » B.1.3. Artikel 611 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij artikel 15 van dezelfde voormelde wet, bepaalt voortaan : " Het Hof van Cassatie neemt ook kennis van vorderingen tot nietigverklaring van de reglementen van de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone die door overschrijding van bevoegdheid zijn aangetast, tegen de wetten indruisen of op onregelmatige wijze zijn aangenomen. " Ten aanzien van het eerste middel B.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending, door de artikelen 495 en 496 van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de vrijheid van handel en nijverheid, artikel 23 van de Grondwet en de artikelen 10 en 81 van het E.G.-Verdrag.
De nieuwe artikelen 495 en 496 van het Gerechtelijk Wetboek zouden aan de gemeenschapsorden een te ruime machtiging verlenen, omdat zij hen de bevoegdheid toekennen om de toegang tot het beroep van de advocaten-stagiairs te regelen, terwijl een beroepsorde niet op eigen initiatief de toegang tot het beroep dat zij wordt geacht te overkoepelen, kan beperken, zonder dat de openbare overheden op die beperking een minimum aan toezicht uitoefenen. Die mogelijkheid om de toegang tot het beroep te beperken, zou men niet terugvinden bij de beoefenaars van andere vrije beroepen, zoals de geneesheren of de architecten, voor wie de opleidingsvoorwaarden door een wettelijke machtiging nauwkeurig worden bepaald onder het toezicht van de openbare overheden.
Die bepalingen zouden een discriminatie inhouden tussen de advocaten-stagiairs en de stagiairs van andere vrije beroepen, in zoverre zij het mogelijk maken regels vast te stellen die onder meer betrekking hebben op de stage en de beroepsopleiding van de advocaten-stagiairs, zonder dat de wet zelf de essentiële voorwaarden van die opleiding en het toezicht door de openbare overheden op de inhoud ervan vaststelt.
De bestreden bepalingen zouden ook een schending van de artikelen 10 en 81 van het E.G.-Verdrag inhouden, in zoverre het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van mening is dat, om een bevoegdheid tot zelfregulering aan de orden van de vrije beroepen te kunnen overdragen, alsmede een bevoegdheid om beperkende maatregelen aan te nemen inzake mededinging, twee voorwaarden dienen te worden vervuld.
In de eerste plaats zou de inhoud van de essentiële regels van het beroep rechtstreeks of indirect door de openbare overheden moeten worden vastgesteld, via een toezicht a priori en a posteriori .
Vervolgens zou voor de leden van het beroep een effectief beroep tegen de beslissingen van de organen van de orde moeten openstaan voor de gemeenrechtelijke rechtscolleges, en niet enkel voor de overheden van de orde.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het middel B.3.1. De Ministerraad en de Ordre des barreaux francophones et germanophone beweren dat de verzoekende partijen niet doen blijken van het vereiste belang om het eerste middel aan te voeren. De situatie van de verzoekende partijen, die handelen in hun hoedanigheid van advocaat en eventuele stagemeester, zou immers niet rechtstreeks en ongunstig door de bestreden bepalingen kunnen worden geraakt in zoverre die bepalingen enkel nadeel zouden berokkenen aan de advocaten-stagiairs die door de verzoekende partijen werkelijk zouden kunnen worden opgeleid, wat de verzoekende partijen te dezen niet zouden aantonen.
B.3.2. In het verlengde van het verzoekschrift voeren de verzoekende partijen in hun memorie van antwoord aan dat de meesten onder hen stagemeester zijn. In die hoedanigheid vrezen zij dat de uitoefening van de bevoegdheden die recent bij de nieuwe artikelen 495 en 496 van het Gerechtelijk Wetboek aan de gemeenschapsorden werden toegewezen, de arbeidsvoorwaarden in hun kabinet zou wijzigen en de autonomie die hun in het beheer van hun kabinetten toekomt, zou aantasten.
B.4. Niet alleen in hun hoedanigheid van stagemeester hebben de verzoekende partijen belang bij de vernietiging van twee bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die voortaan aan de gemeenschapsorden bevoegdheden toekennen op het vlak van de opleiding van de stagiairs, maar ook in hun hoedanigheid van advocaat hebben zij belang om diezelfde bepalingen aan te vechten in zoverre die bepalingen aan de gemeenschapsorden ook bevoegdheden toekennen op het vlak van de vorming van de advocaten. De verzoekende partijen kunnen dus in die twee hoedanigheden door de bestreden bepalingen worden geraakt.
B.5. De excepties van onontvankelijkheid worden verworpen.
Ten gronde B.6.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen; [...] ».
B.6.2.1. Uit de voormelde bepaling en uit artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen volgt dat het de federale wetgever toekomt de toegang tot het beroep te regelen en het recht op arbeid te verzekeren met inachtneming van de vrijheid van handel en nijverheid en van de voorwaarden die in artikel 23 van de Grondwet zijn opgesomd.
B.6.2.2. Te dezen verleent artikel 495 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Ordre des barreaux francophones et germanophone en aan de Orde van Vlaamse balies bevoegdheden inzake de juridische bijstand, de stage, de beroepsopleiding van de advocaten-stagiairs en de vorming van alle advocaten behorende tot de balies die er deel van uitmaken.
Die bevoegdheid moet, naar luid van de voormelde bepaling, evenwel worden uitgeoefend in het kader van de " taak te waken over de eer, de rechten en de gemeenschappelijke beroepsbelangen van hun leden ", taak die door de wetgever specifiek is opgedragen aan de twee gemeenschapsorden die bij de wet van 4 april 2001 zijn opgericht.
Dezelfde bepaling preciseert ook dat de orden de nodige initiatieven en maatregelen nemen, onder meer inzake de tuchtrechtelijke regels en de loyauteit in het beroep alsmede voor de behartiging van de belangen van de advocaat en van de rechtzoekende. De wetgever heeft aldus duidelijk de taak omschreven die hij aan de twee gemeenschapsorden wilde toewijzen alsmede de taak die de advocaten in de maatschappij dienen te volbrengen. Het is dus niet juist, zoals de verzoekende partijen beweren, dat de wetgever niet voorafgaandelijk het kader zou hebben bepaald waarin de aan de gemeenschapsorden toegewezen bevoegdheden moeten worden uitgeoefend.
B.6.3. De artikelen 501, 502 en 611 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de voormelde wet van 4 april 2001, voorzien in twee beroepsmogelijkheden tegen de door de gemeenschapsorden aangenomen reglementen. Een eerste is voorbehouden aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, wordt ingesteld voor het Hof van Cassatie en heeft tot doel reglementen van de orden te vernietigen die door bevoegdheidsoverschrijding zouden zijn aangetast, die in strijd zouden zijn met de wet of die onregelmatig zouden zijn aangenomen. Een tweede beroepsmogelijkheid verleent aan een scheidsgerecht de bevoegdheid om kennis te nemen van beroepen tot vernietiging die door elk van de twee gemeenschapsorden worden ingesteld tegen de reglementen die door de andere orde worden aangenomen.
Daaruit volgt dat, in tegenstelling met wat de verzoekende partijen beweren, de wetgever wel degelijk in een « minimumtoezicht » op de door de orden aangenomen reglementen heeft voorzien.
B.7.1. De bevoegdheden die aan de gemeenschapsorden zijn toegewezen, met name inzake de opleiding van de advocaten-stagiairs en de vorming van de advocaten, hebben tot doel de kwaliteit van de dienstverlening van de advocaat te verzekeren en zijn onafhankelijkheid te waarborgen.
De wetgever heeft het beroep van advocaat rechtstreeks betrokken bij de openbare dienst van de rechtsbedeling en het is in die hoedanigheid verbonden met de rechterlijke orde. Door aan de gemeenschapsorden de bevoegdheid toe te vertrouwen om passende reglementen aan te nemen, onder meer met betrekking tot de hierboven in herinnering gebrachte aangelegenheden, met uitsluiting van een overheid die onder de uitvoerende macht ressorteert, heeft de wetgever een maatregel genomen die in verhouding staat tot de doelstelling die hij nastreeft.
B.7.2. Voor de toegang tot en de uitoefening van het beroep van advocaat gelden andere regels dan die welke voor andere vrije beroepen zijn vastgesteld.
Krachtens artikel 444, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek moeten de advocaten vrij hun ambt uitoefenen ter verdediging van het recht en van de waarheid. Zij kunnen worden opgeroepen om rechters en ambtenaren van het openbaar ministerie te vervangen (artikel 442). Zij kunnen ambtshalve worden aangewezen (artikelen 446 en 455bis , § 1).
Zij moeten voorzien in de bijstand aan minvermogenden (artikel 455, § 1).
Die regels en beginselen zijn eigen aan het beroep van advocaat.
B.8. De bestreden maatregelen zouden onevenredig zijn met het nagestreefde doel indien zij ertoe zouden leiden dat de beroepsactiviteiten van de advocaten zouden ontsnappen aan elke vorm van toezicht.
Uit de in B.6.2 en B.6.3 vermelde overwegingen blijkt dat zulks te dezen niet het geval is.
B.9. Wat de aangevoerde schending van de artikelen 10 en 81 van het E.G.-Verdrag betreft, komen de argumenten van de verzoekende partijen in wezen erop neer dat de advocaten niet de mogelijkheid hebben om individueel een beroep in te stellen, wat samen met het tweede middel zal worden onderzocht.
B.10. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.11.1. De verzoekende partijen voeren ook de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de artikelen 501, 502 en 611 van het Gerechtelijk Wetboek niet voorzien in een mogelijkheid tot het instellen van een individueel beroep tegen een door de gemeenschapsorden aangenomen onwettig of met de deontologie strijdig reglement. Enkel de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, die de zaak voor het Hof van Cassatie kan brengen, en de andere gemeenschapsorde, die de zaak bij het daartoe opgerichte scheidsgerecht aanhangig kan maken, kunnen een beroep tot vernietiging instellen. Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat dit alleen de afwezigheid van beroep betreft voor advocaten en voor degenen die tot dat beroep toegang willen hebben. Het recht op toegang tot een rechtscollege dat moet worden erkend aan ieder persoon die door een onwettige norm wordt geraakt, zou aldus worden geschonden.
B.11.2. De Ministerraad en de Ordre des barreaux francophones et germanophone zijn van mening dat het Hof niet bevoegd is om te oordelen over de opportuniteit of het wenselijk karakter van de invoering van de in het middel bedoelde beroepen, en inzonderheid om enige aanmaning aan de wetgever te geven om een leemte in de wetgeving weg te werken.
B.11.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad en de Ordre des barreaux francophones et germanophone aanvoeren, is het Hof bevoegd om kennis te nemen van het middel, omdat daarin een verschil in behandeling wordt aangeklaagd dat uit wettelijke bepalingen voortvloeit.
B.12. In zoverre in het middel het ontbreken van een beroepsmogelijkheid voor degenen die advocaat zijn of het wensen te worden wordt aangevoerd tegen de door de gemeenschapsorden aangenomen reglementen, vloeit het verschil in behandeling met de beoefenaars van andere vrije beroepen voort uit het feit dat deze laatsten beschikken over een beroep voor de Raad van State.
B.13. Doordat de wetgever het beroep van advocaat heeft gekoppeld aan de openbare dienst van de rechtsbedeling en doordat hij de onafhankelijkheid van de advocaat en de kwaliteit van zijn diensten heeft willen garanderen, vermocht hij, niet aan de Raad van State, maar aan het Hof van Cassatie of aan een scheidsgerecht de bevoegdheid te verlenen om kennis te nemen van de beroepen tot vernietiging tegen de reglementen die door de gemeenschapsorden zijn aangenomen.
B.14. Door het recht om dat beroep in te stellen, voor te behouden aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie en aan de andere gemeenschapsorde, en door geen beroep te organiseren ten voordele van de advocaat of van diegene die het wenst te worden, die zich persoonlijk benadeeld zou achten door het reglement van een gemeenschapsorde, heeft de wetgever daarentegen op een onverantwoorde wijze inbreuk gemaakt op het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie krachtens hetwelk alle burgers een gelijk recht op een jurisdictionele bescherming hebben.
B.15. Het middel is gegrond.
Ten aanzien van het derde middel B.16. In het derde middel uiten de verzoekende partijen kritiek op het feit dat tegen de bevelen van de stafhouder geen rechtstreeks beroep tot vernietiging kan worden ingesteld door de advocaten voor wie die bevelen bestemd zijn.
B.17. Het Hof stelt vast dat het middel geen betrekking heeft op de bestreden bepalingen, die geenszins handelen over de individuele maatregelen die de stafhouder gemachtigd zou zijn te nemen in zijn hoedanigheid van hoofd van de Orde, vermits het beroep dat tegen die bevelen is ingesteld, georganiseerd is door het niet aangevochten artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek.
Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepalingen B.18. Rekening houdend met het feit dat de vernietiging van de artikelen 501 en 502 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 14 van de wet van 4 juli 2001, enkel is gemotiveerd door de ontstentenis van een beroepsmogelijkheid voor de advocaat of diegene die het wenst te worden, zonder diezelfde artikelen vanuit een ander standpunt in het geding te brengen, dienen, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de gevolgen ervan te worden gehandhaafd voor de duur van één jaar vanaf de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad .
Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen 501 en 502 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 14 van de wet van 4 juli 2001 tot wijziging, met betrekking tot de structuren van de balie, van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen voor de duur van één jaar vanaf de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad ; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 januari 2003, door de voormelde zetel, in afwezigheid van de rechters A. Alen en J.-P. Moerman, wettig verhinderd.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.