gepubliceerd op 11 mei 2002
Arrest nr. 71/2002 van 23 april 2002 Rolnummers 2066 en 2068 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 16, 32 en 49 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 26 april 2000 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houd Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
Arrest nr. 71/2002 van 23 april 2002 Rolnummers 2066 en 2068 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 16, 32 en 49 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 26 april 2000 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, ingesteld door S. Van Driessche en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 28 en 30 oktober 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 30 en 31 oktober 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 16, 32 en 49 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 26 april 2000 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 april 2000) door : a) S.Van Driessche, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 60, G. Beeckman, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 60, M. Bavay, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 59, F. Van Driessche, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 61, C. Nijs, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 66, A. Caudron, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 79, M. Coppens, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 57, M. De Metsler, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 68, en M.-J. Geerts, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 63; b) G.Van Sande, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 70, en P. Van den Borre, wonende te 9200 Mespelare, Singelweg 64.
Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2066 (a) en 2068 (b) van de rol van het Hof.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 30 oktober 2000 en 31 oktober 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 22 november 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 5 december 2000 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 december 2000.
De Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 22 januari 2001 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 9 februari 2001 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 6 februari 2001 en 20 maart 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters L. Lavrysen en A. Alen.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 16 maart 2001 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 maart 2001 en 26 september 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 28 oktober 2001 en 28 april 2002.
Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 november 2001, nadat het de partijen had verzocht uiterlijk op 12 november 2001 een aanvullende memorie in te dienen omtrent de gevolgen van de artikelen 4, 8 en 12 van het Vlaamse decreet van 13 juli 2001 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999, houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 augustus 2001) op de beroepen tot vernietiging.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 19 oktober 2001 ter post aangetekende brieven.
Een aanvullende memorie is ingediend door de Vlaamse Regering bij op 12 november 2001 ter post aangetekende brief.
De aanvullende memorie van de verzoekende partijen, die laattijdig werd ingediend, wordt uit de debatten geweerd.
Op de openbare terechtzitting van 20 november 2001 : - zijn verschenen : . M.-J. Geerts, in eigen persoon; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Alen en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
Bij beschikking van 28 februari 2002 heeft het Hof de debatten heropend en de dag van de terechtzitting bepaald op 26 maart 2002, na te hebben gezegd dat rechter E. De Groot, wettig verhinderd, wordt vervangen door rechter E. Derycke.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 5 maart 2002 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 26 maart 2002 : - zijn verschenen : . M.-J. Geerts, in eigen persoon; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers A. Alen en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid Standpunt van de Vlaamse Regering A.1.1. De Vlaamse Regering meent dat de beroepen tot vernietiging bij gebrek aan belang moeten worden afgewezen. Uit de verzoekschriften blijkt dat de beroepen van de verzoekende partijen gericht zijn tegen de bij het decreet van 26 april 2000 gewijzigde artikelen 99, § 1, derde lid, tweede zin, 145 en 195bis van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. Daar de verzoekende partijen nalaten aan te tonen hoe zij rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de bepalingen met betrekking tot de instandhoudings- en onderhoudswerken, de zonevreemde constructies in het algemeen en de zonevreemde beschermde monumenten in het bijzonder, zijn de beroepen onontvankelijk.
A.1.2. In ondergeschikte orde wijst de Vlaamse Regering erop dat minstens wat betreft de regeling voor zonevreemde monumenten het belang van de verzoekende partijen uiterst twijfelachtig lijkt.
Dezelfde opmerking kan worden gemaakt ten aanzien van de eigenaars van zonevreemde woningen die gelegen zijn in een gewoon agrarisch gebied, aangezien de bij artikel 145 van het decreet van 18 mei 1999 doorgevoerde beperkingen enkel toepasselijk zijn in agrarische gebieden met ecologische waarde of belang, of in agrarische gebieden met bijzondere waarde.
A.1.3. In laatste instantie wijst de Vlaamse Regering erop dat de grieven van de verzoekende partijen niet het rechtstreeks gevolg zijn van de bestreden bepalingen, maar reeds uit het decreet van 18 mei 1999 zelf voortvloeien. De vernietiging van de bestreden bepalingen kan aldus voor de verzoekende partijen niets opleveren.
Antwoord van de verzoekende partijen A.2.1. De verzoekende partijen menen wel belang te hebben bij hun beroepen tot vernietiging omdat zij rechtstreeks en ongunstig in hun rechtssituatie kunnen worden geraakt. Door de in het vooruitzicht gestelde uitdovingsmaatregelen hangt hen, als eigenaars van vergunde zonevreemde woningen of constructies in landbouwgebied met landschappelijke waarde en in bos/natuurgebied, nu of binnen de vijf jaar, een zware financiële en emotionele schade boven het hoofd. Zowel in het gewestplan Dendermonde als in het richtinggevend gedeelte van het definitief structuurplan Dendermonde worden de percelen waarop de woningen van de verzoekende partijen zijn gebouwd niet als woongebied aangegeven, zodat zij het risico lopen in aanmerking te komen om zonevreemd te blijven en derhalve getroffen te worden door de toepasselijke bepalingen in verband met instandhoudings- en onderhoudswerken en vernieling van zonevreemde constructies.
A.2.2. De verzoekende partijen erkennen terloops dat hun grieven in het algemeen gericht zijn tegen bepalingen die reeds uit het decreet van 18 mei 1999 zelf voortvloeien, maar zij zijn van mening dat het Hof die bepalingen toch moet onderzoeken; zij zijn van mening dat het zeer ondemocratisch is dat men wordt verplicht bezwaren binnen zes maanden tegen een decreet te formuleren, terwijl men van de bepalingen van dat decreet de consequenties nog niet kende omdat die bepalingen pas na de opmaak van structuur- en uitvoeringsplannen dwingend worden.
Ten aanzien van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet A.3. De verzoekende partijen zijn van mening dat de artikelen 16, 32 en 49 van het decreet van 26 april 2000 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden.
A.4. Wat betreft het bestreden artikel 16 van het decreet van 26 april 2000 voeren de verzoekende partijen aan dat sommige zonevreemde eigenaars/bewoners bepaalde herstellings- en instandhoudingswerken thans niet meer mogen uitvoeren, waardoor zij niet gelijk worden behandeld als andere eigenaars van woningen gelegen in de woonzone en evenmin als zonevreemde eigenaars van een woning gelegen in zuiver landbouwgebied.
A.5. De Vlaamse Regering voert aan dat artikel 16 van het decreet van 26 april 2000 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt. De nieuwe tweede zin van het derde lid van artikel 99, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 is niets meer dan een precisering, ter wille van de rechtszekerheid, van het begrip instandhoudings- of onderhoudswerken. Voor het ondersteunen van die stelling verwijst de Vlaamse Regering naar rechtspraak van het Hof van Beroep te Antwerpen en van het Hof van Cassatie.
Er moet hoe dan ook, volgens de Vlaamse Regering, worden opgemerkt dat die nieuwe bepaling niet tot gevolg heeft dat de verzoekende partijen hun zonevreemde woningen niet zouden mogen instandhouden of onderhouden. Alleen kan dat laatste niet zo ruim worden opgevat dat zij die woning daadwerkelijk zouden mogen vernieuwen.
A.6. Als reactie op de stelling van de Vlaamse Regering merken de verzoekende partijen op dat de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door artikel 16 van het decreet van 26 april 2000 gelegen is in het feit dat ingevolge de striktere bepalingen van het gewijzigde artikel 99, § 1, derde lid, van het decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening alle wegens ouderdom van een woning benodigde herstellings- of instandinghoudingswerken niet meer mogen worden uitgevoerd aan zonevreemde woningen. Dit is een discriminatie tussen vergunde woningen die werden gebouwd op hetzelfde moment doch naderhand verschillend in woonzone of bijvoorbeeld agrarisch gebied met landschappelijke waarde werden ingekleurd bij de opmaak van de gewestplannen en daar dus toen reeds stonden. Bijgevolg mogen aan woningen die gelegen zijn in de woonzone herstellings- en onderhoudswerken worden uitgevoerd, terwijl dit niet mogelijk is voor woningen gelegen in bijvoorbeeld agrarisch gebied met landschappelijke waarde.
A.7. Wat het bestreden artikel 32 van het decreet van 26 april 2000 betreft, worden volgens de verzoekende partijen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden doordat in geval van vernieling van zonevreemde constructies door brand, stormschade of overmacht, een onderscheid wordt ingesteld tussen verschillende zonevreemde eigenaars volgens de zonevreemde inkleuring van het gebied waarin hun woning is gelegen, volgens hun vermogen en volgens de aard van hun gebouw, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
A.8.1. Volgens de Vlaamse Regering schendt artikel 32 van het decreet van 26 april 2000 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. De Vlaamse Regering definieert de zonevreemde woningen als zijnde woningen die bestonden op het ogenblik dat het gebied waarin ze gelegen waren, bestemd werd tot agrarisch gebied of een andere bestemming kreeg waarin residentiële constructies uitgesloten zijn.
Zonevreemdheid impliceert immers dat een bepaalde constructie onverenigbaar is met de voorschriften van de ruimtelijke planning voor de bestemmingszone waarin de constructie zich bevindt.
A.8.2. De ratio legis voor de stedenbouwkundige beperkingen waaraan zonevreemde woningen zijn onderworpen, is gelegen in het feit dat wanneer de tot het vaststellen van een gewestplan bevoegde overheid in bepaalde bestemmingszones bepaalde nieuwe gebouwen kan verbieden, daaruit voor de overheid die bevoegd is bouwaanvragen te onderzoeken, de verplichting voortvloeit om bij de beoordeling van de aanvragen alles in het werk te stellen om geen beslissingen te nemen waardoor de realisatie van het toekomstgerichte bestemmingsvoorschrift voor onbepaalde tijd zou worden uitgesteld. Enkel de overheid die het gewestplan vaststelt en meer nog de decreetgever hebben de bevoegdheid om bij wijze van algemeen voorschrift te bepalen in welke gevallen, bij uitzondering, het herbouwen of verbouwen van bestaande, voorafgaand aan de gewestplannen vergunde woningen kan worden toegestaan en aldus kan worden afgezien van de realisatie van het bestemmingsvoorschrift.
A.8.3. Alsnog in beperkte mate zonevreemde woningen verder gedogen en aldus in beperkte mate afzien van de realisatie van een bestemmingsvoorschrift, is geen onevenredige maatregel wanneer de essentie van de bestemmingsvoorschriften niet in het gedrang wordt gebracht.
Daarnaast is er een verschil in behandeling tussen eigenaars van zonevreemde woningen gelegen in gewone agrarische gebieden en eigenaars van zonevreemde woningen gelegen in gebieden met een andere bestemming. Dat verschil berust op een objectief criterium, namelijk de bestemming van het gebied waar het desbetreffende goed is gelegen, en is redelijk verantwoord, omdat woningen gelegen in gewone agrarische gebieden niet werkelijk zonevreemd zijn, op voorwaarde dat aan bepaalde bijkomende voorwaarden is voldaan.
Volgens de Vlaamse Regering spreekt het dan ook voor zich dat indien aan de bijkomende voorwaarden niet is voldaan, er geen bouwtoelating kan worden afgegeven, zodat de door de verzoekende partijen bestreden ongelijke behandeling niet bestaat. Die beperking geldt ook in agrarische gebieden die tevens als landschappelijk waardevol zijn erkend, omdat het ongerept vrijwaren van het landschap in casu voorrang moet krijgen op het (beperkt) gedogen van woningen.
A.9. De verzoekende partijen repliceren onder meer dat er een discriminatie bestaat tussen, enerzijds, de eigenaar van een vergunde zonevreemde woning die tevens eigenaar is van een andere woning in het Vlaamse Gewest en, anderzijds, de eigenaar van een vergunde zonevreemde woning die geen eigenaar is van een andere woning in het Vlaamse Gewest, daar de eerste eigenaar geen recht heeft op een schadevergoeding ten laste van de Vlaamse Regering terwijl de tweede eigenaar wel dat recht heeft. Voor dat onderscheid bestaat geen enkele redelijke verantwoording.
A.10. Wat het bestreden artikel 49 van het decreet van 26 april 2000 betreft, wordt, volgens de verzoekende partijen, een onderscheid ingevoerd tussen het soort gebouwen of constructies in éénzelfde zonevreemd gebied zodat, enerzijds, aan beschermde gebouwen of constructies via rangschikking als monument een uitweg wordt geboden om te mogen blijven bestaan en beperkt uit te breiden, terwijl, anderzijds, voor andere gebouwen of constructies in een soortgelijk gebied die mogelijkheid niet wordt geboden.
A.11. De Vlaamse Regering oordeelt dat artikel 49 van het decreet van 26 april 2000 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt, daar het verschil in behandeling op een objectief criterium berust en redelijk te verantwoorden is. Het verschil in behandeling berust op het criterium of men al dan niet eigenaar is van een gerangschikt monument. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het maatschappelijk-historisch belang van het cultureel erfgoed primeert op het louter stedenbouwkundig belang, zodat het niet kennelijk onredelijk is dat het eerste belang primeert op het tweede belang.
A.12. De verzoekende partijen reageren op de memorie van de Vlaamse Regering en stellen dat er een onverantwoorde discriminatie bestaat tussen, enerzijds, eigenaars van een zonevreemde woning gelegen in een gebied met een bestemming dat wordt opgesomd door het gewijzigd artikel 145, § 1, 4°, van het decreet houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en, anderzijds, eigenaars van een beschermde zonevreemde woning die gelegen is in een gebied met een bestemming dat niet is opgesomd door het gewijzigd artikel 145, § 1, 4°, van hetzelfde decreet. De eerste eigenaar kan nooit een stedenbouwkundige vergunning tot het herbouwen of verbouwen op dezelfde plaats krijgen van de vergunningverlenende overheid, terwijl voor de tweede eigenaar die mogelijkheid wel bestaat.
Ten aanzien van de schending van artikel 172 van de Grondwet A.13. De verzoekende partijen zijn van mening dat artikel 172 van de Grondwet wordt geschonden door de artikelen 16, 32 en 49 van het decreet van 26 april 2000.
A.14.1. De Vlaamse Regering voert aan dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van middelen afgeleid uit de rechtstreekse schending van andere grondwetsbepalingen dan de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet, voor zover die al op de wetgever in kwestie toepasselijk zijn.
A.14.2. In ondergeschikte orde meent de Vlaamse Regering dat de schending van artikel 172 van de Grondwet, indien men ervan uitgaat dat het middel is opgevat als zijnde afgeleid uit de schending van het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten, een parafrase is van het eerste middel. Er wordt bijgevolg verwezen naar wat met betrekking tot het eerste middel werd uiteengezet.
Met betrekking tot de aanvullende memories A.15. Bij beschikking van 17 oktober 2001 heeft het Hof de partijen verzocht zich, uiterlijk op 12 november 2001, in een aanvullende memorie nader te verklaren omtrent de gevolgen van de artikelen 4, 8 en 12 van het Vlaamse decreet van 13 juli 2001 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 », op de beroepen tot vernietiging.
A.16. De aanvullende memorie ingediend door de Vlaamse Regering situeert de decreetswijzigingen en wijst erop dat het decreet van 13 juli 2001 tegemoetkomt aan alle grieven van de verzoekende partijen, zodat de beroepen tot vernietiging ongegrond zijn. - B - Ten aanzien van de ontvankelijkheid ratione temporis B.1.1. De Vlaamse Regering voert aan dat de grieven van de verzoekende partijen betrekking hebben op het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en niet op het decreet van 26 april 2000 houdende wijziging van het voormelde decreet van 18 mei 1999.
B.1.2. Het Hof stelt vast dat de door de verzoekende partijen ontwikkelde middelen uitdrukkelijk gericht zijn tegen de artikelen 16, 32 en 49 van dat decreet van 26 april 2000. In overeenstemming met artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof zijn de beroepen tot vernietiging ingesteld binnen de zes maanden na bekendmaking van het decreet in het Belgisch Staatsblad .
De exceptie van onontvankelijkheid ratione temporis van de beroepen tot vernietiging wordt verworpen.
Ten aanzien van het belang B.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
Wat betreft artikel 16 van het decreet van 26 april 2000 B.3. De Vlaamse Regering voert aan dat de beroepen tot vernietiging bij gebrek aan belang moeten worden afgewezen, omdat de verzoekende partijen nalaten aan te tonen hoe zij rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de bepalingen met betrekking tot de instandhoudings- en onderhoudswerken.
B.4.1. De beroepen tot vernietiging zijn ingediend door eigenaars van zonevreemde woningen. Artikel 99, § 1, van het decreet van 18 mei 1999 is gewijzigd bij artikel 16 van het decreet van 26 april 2000. Sedert die wijziging wordt het begrip « instandhoudings- of onderhoudswerken » nader gedefinieerd en kunnen hieronder niet meer worden begrepen : « [...] werken [...] die betrekking hebben op de constructieve elementen van het gebouw, zoals : 1° vervangen van dakgebintes of dragende balken van het dak, met uitzondering van plaatselijke herstellingen;2° geheel of gedeeltelijk herbouwen of vervangen van buitenmuren, zelfs met recuperatie van de bestaande stenen.» Als eigenaars van gebouwen waaraan mogelijkerwijs werken nodig zijn, kunnen de verzoekende partijen worden geraakt door de decretale bepaling die de instandhoudings- en onderhoudswerken waarvoor een stedenbouwkundige vergunning nodig is, opsomt. Het feit dat die toevoeging volgens de Vlaamse Regering slechts een precisering zou zijn die reeds voortvloeit uit de rechtspraak, ontneemt op zich niet het belang dat de verzoekende partijen zouden hebben bij de vernietiging van de bestreden bepaling.
B.4.2. Voormeld artikel 99, § 1, zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling, is opnieuw als volgt gewijzigd bij artikel 4 van het decreet van 13 juli 2001 : « 1° aan het eerste lid, 1°, worden de woorden ' die geen betrekking hebben op de stabiliteit ' toegevoegd; 2° in het derde lid worden de woorden ' zoals bedoeld in het eerste lid, 1° ' vervangen door de woorden ' die geen betrekking hebben op de stabiliteit '.» Uit die wijziging volgt dat alle werken, ook instandhoudings- en onderhoudswerken, vergunningsplichtig zijn wanneer zij op de stabiliteit betrekking hebben. In zoverre de in de bestreden bepaling bedoelde werken betrekking zouden hebben op « constructieve elementen » van het gebouw die geen betrekking hebben op de « stabiliteit » van het gebouw, behouden de verzoekende partijen hun belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling.
B.4.3. De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
Wat betreft artikel 32 van het decreet van 26 april 2000 B.5. De Vlaamse Regering voert aan dat de beroepen tot vernietiging bij gebrek aan belang moeten worden afgewezen, omdat de verzoekende partijen nalaten aan te tonen hoe zij rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de bepalingen met betrekking tot de vernieling of beschadiging van zonevreemde constructies.
B.6.1. Artikel 32 van het decreet van 26 april 2000, dat artikel 145 van het decreet van 18 mei 1999 heeft vervangen, handelt over de mogelijkheid tot herbouwen of verbouwen na gehele of gedeeltelijke vernieling of beschadiging door brand, storm of overmacht. Ingevolge de bestreden bepaling kan de vergunningverlenende overheid in die gevallen niet meer afwijken van de voorschriften van een gewestplan als de aanvrager niet voldoet aan alle voorwaarden zoals bepaald in artikel 145, § 1, eerste lid. Zo mag het voorwerp van de aanvraag niet gelegen zijn in een reeks gebieden opgesomd in het 4° van voornoemde bepaling.
B.6.2. Voormeld artikel 145, zoals vervangen bij de bestreden bepaling, is opnieuw als volgt gewijzigd bij artikel 8 van het decreet van 13 juli 2001 : « 1° in § 1, eerste lid, 2°, worden de woorden ' gedurende ten minste drie jaar en ' en de woorden ' door de aanvrager die tevens eigenaar is of erfgenaam in rechte lijn van de eigenaar ' geschrapt; 2° in § 1, eerste lid, 3°, worden de woorden ' de vernieling of beschadiging ' vervangen door de woorden ' het toekennen van het verzekeringsbedrag ';3° in § 1, eerste lid, wordt 4° vervangen door wat volgt : ' 4° het voorwerp van de aanvraag is niet gelegen in : de groengebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde, natuurreservaten, natuurontwikkelingsgebieden, bosgebieden, valleigebieden en brongebieden, zoals aangeduid in de plannen van aanleg of de ermee vergelijkbare gebieden zoals aangeduid in de ruimtelijke uitvoeringsplannen, evenals in de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden, aangeduid krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen ';4° paragraaf 2 wordt vervangen door wat volgt : ' § 2.De Vlaamse regering zal de grondwaarde vergoeden en de schadevergoeding die uitbetaald wordt door de verzekeraar, met toepassing van artikel 67, § 2, 2°, of 67, § 3, 1°, b) , van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, aanvullen tot 100 % van de totale verzekerde waarde, onafgezien of het een gehele of gedeeltelijke vernietiging betreft, op voorwaarde dat aan de volgende drie voorwaarden gezamenlijk is voldaan : 1° de stedenbouwkundige vergunning voor het heroprichten wordt geweigerd;2° de gehele of gedeeltelijke vernieling gebeurde buiten de wil van de aanvrager door één van de oorzaken opgesomd in artikelen 61 en 62 van bovenvermelde wet van 1992;3° de eigendom van het betrokken kadastraal perceel wordt overgedragen aan het Vlaams Gewest. De Vlaamse regering bepaalt de nadere regels met betrekking tot de vergoedingen, bedoeld in het eerste lid. ' » Uit die wijziging volgt dat nog slechts de eigenaars van zonevreemde woningen gelegen in groengebieden, natuurgebieden, natuurgebieden met wetenschappelijke waarde, natuurreservaten, natuurontwikkelingsgebieden, bosgebieden, valleigebieden, brongebieden, beschermde duingebieden of in voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden (artikel 145, § 1, eerste lid, 4°) uitgesloten zijn van de mogelijkheid om, in geval van gehele of gedeeltelijke vernieling of beschadiging door brand, storm of overmacht, in afwijking van een gewestplan, een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen. Eigenaars van zonevreemde woningen gelegen in gebieden met een andere bestemming hebben derhalve geen belang bij een beroep tot vernietiging van de bestreden bepaling, vermits voormeld artikel 145, zoals gewijzigd bij voornoemd decreet van 13 juli 2001, niet meer op hen van toepassing is.
B.6.3. De zonevreemde woningen van de verzoekende partijen S. Van Driessche, G. Beeckman, C. Nijs, A. Caudron, M. De Metsler, G. Van Sande en P. Van den Borre zijn gelegen in agrarische gebieden met ecologische waarde of belang of in agrarische gebieden met bijzondere waarde en zijn bijgevolg niet gelegen in de gebieden opgesomd door artikel 145, § 1, eerste lid, 4°, van het decreet van 18 mei 1999, zoals gewijzigd bij artikel 8 van het decreet van 13 juli 2001. Voor die eigenaars is het derhalve niet onmogelijk om, in afwijking van een gewestplan, een stedenbouwkundige vergunning te verkrijgen.
De voornoemde verzoekende partijen kunnen door de bestreden bepaling niet meer rechtstreeks en ongunstig in hun situatie worden geraakt : hun beroepen tot vernietiging tegen die bepaling zijn onontvankelijk.
B.6.4. De zonevreemde woningen van de verzoekende partijen M. Bavay, F. Van Driessche, M. Coppens en M.-J. Geerts zijn gelegen in natuurgebied. Zij kunnen worden geraakt door de bestreden bepaling in zoverre die de mogelijkheid tot herbouwen of verbouwen op beperkende wijze regelt.
Het blijkt niet dat één van die verzoekende partijen zich in een toestand heeft bevonden die aanleiding zou hebben kunnen geven tot toepassing van de bestreden bepaling in de versie van vóór de wijziging bij het decreet van 13 juli 2001. Aangezien de grieven zijn gericht tegen inmiddels vervangen bepalingen, meer bepaald artikel 145, § 1, eerste lid, 4°, en § 2, zouden die partijen enkel nog belang hebben bij hun beroep in geval van vernietiging van artikel 8 van het decreet van 13 juli 2001. Nu zij tegen dat artikel beroepen tot vernietiging hebben ingesteld, kan dat onderdeel van de huidige beroepen slechts verder worden onderzocht indien de beroepen tegen voormeld artikel 8 in de zaken nrs. 2354 en 2363 worden ingewilligd; in geval van verwerping zal dat onderdeel van de huidige beroepen van de rol van het Hof worden geschrapt.
Wat betreft artikel 49 van het decreet van 26 april 2000 B.7. De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen bij de vernietiging van artikel 49 van het decreet van 26 april 2000, omdat geen enkele verzoekende partij eigenaar is van een definitief als monument beschermde zonevreemde woning.
B.8.1. De beroepen tot vernietiging zijn gericht tegen artikel 49 van het decreet van 26 april 2000, dat artikel 195bis in het decreet van 18 mei 1999 heeft ingevoegd. Dat artikel betreft de mogelijkheid voor de vergunningverlenende overheid en/of de gemachtigde ambtenaar om af te wijken van de voorschriften van een gewestplan, indien de aanvraag onder meer betrekking heeft op het verbouwen van een bestaand vergund gebouw dat definitief beschermd is als monument in het kader van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten.
B.8.2. De door de verzoekende partijen bestreden bepaling verleent aan de eigenaars van definitief als monument beschermde zonevreemde woningen een voordeel dat aan alle andere categorieën van eigenaars van zonevreemde woningen is ontzegd. De verzoekende partijen hebben bijgevolg voldoende belang om de bestreden bepaling aan te vechten.
B.8.3. De exceptie van onontvankelijkheid wordt verworpen.
Ten gronde Ten aanzien van de aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet Wat betreft artikel 16 van het decreet van 26 april 2000 B.9.1. Artikel 16 van het decreet van 26 april 2000 luidt : « In artikel 99, § 1, van hetzelfde decreet [het decreet van 18 mei 1999] worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt 2° vervangen door wat volgt : ' 2° ontbossen in de zin van het bosdecreet van 13 juni 1990 van alle met bomen begroeide oppervlakten bedoeld in artikel 3, § 1 en § 2, van dat decreet;' 2° in het eerste lid wordt 3° vervangen door wat volgt : ' 3° hoogstammige bomen vellen, alleenstaand, in groeps- of lijnverband, voorzover ze geen deel uitmaken van met bomen begroeide oppervlakten in de zin van artikel 3, § 1 en § 2, van het bosdecreet van 13 juni 1990;' 3° aan het derde lid wordt de volgende zin toegevoegd : ' Hieronder kunnen geen werken begrepen worden die betrekking hebben op de constructieve elementen van het gebouw, zoals : 1° vervangen van dakgebintes of dragende balken van het dak, met uitzondering van plaatselijke herstellingen;2° geheel of gedeeltelijk herbouwen of vervangen van buitenmuren, zelfs met recuperatie van de bestaande stenen.' » B.9.2. Het Hof doet uitspraak over dat artikel, los van artikel 4 van het decreet van 13 juli 2001 tot wijziging van artikel 99, § 1, van het decreet van 18 mei 1999.
B.10.1. De verzoekende partijen voeren aan dat sommige zonevreemde eigenaars en bewoners bepaalde instandhoudings- en onderhoudswerken niet meer mogen uitvoeren, waardoor zij ongelijk worden behandeld ten opzichte van eigenaars van zone-eigen woningen en ten opzichte van eigenaars van zonevreemde woningen gelegen in zuiver landbouwgebied.
B.10.2. De verzoekende partijen gaan ten onrechte ervan uit dat voor instandhoudings- en onderhoudswerken een onderscheid wordt ingevoerd tussen eigenaars van zonevreemde woningen die geen instandhoudings- en onderhoudswerken zouden mogen uitvoeren en andere eigenaars die dat wel zouden mogen doen.
Artikel 99, § 1, eerste lid, 1°, van het decreet van 18 mei 1999 bepaalt immers dat niemand zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning mag bouwen, op een grond één of meer vaste inrichtingen plaatsen, een bestaande vaste inrichting of bestaand bouwwerk afbreken, herbouwen, verbouwen of uitbreiden, met uitzondering van instandhoudings- of onderhoudswerken. Daaruit volgt dat eenieder zonder voorafgaande stedenbouwkundige vergunning instandhoudings- of onderhoudswerken onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden mag uitvoeren.
B.10.3. Het middel kan niet worden aangenomen.
Wat betreft artikel 49 van het decreet van 26 april 2000 B.11.1. Artikel 49 van het decreet van 26 april 2000 luidt : « In hetzelfde decreet [het decreet van 18 mei 1999] wordt een artikel 195bis ingevoegd, dat luidt als volgt : '
Artikel 195bis.De vergunningverlenende overheid en/of, met toepassing van artikel 193, § 2, de gemachtigde ambtenaar bij het verlenen van een gunstig advies, kunnen afwijken van de voorschriften van een gewestplan indien de aanvraag betrekking heeft op : 1° het verbouwen, het herbouwen op dezelfde plaats binnen het bestaande bouwvolume, of het uitbreiden met maximaal 20 % van het bestaande bouwvolume van een bestaand vergund gebouw dat definitief beschermd is als monument in het kader van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten;2° de wijziging van de functie van een bestaand vergund gebouw dat definitief beschermd is als monument in het kader van het voornoemde decreet van 3 maart 1976, voorzover de voortzetting van de vroegere functie onmogelijk blijkt of een duurzame leefbaarheid van het gebouw niet garandeert en de nieuwe functie de erfgoedwaarde ongeschonden laat of verhoogt. Al de afwijkingen, vermeld in het eerste lid, kunnen slechts worden verleend op voorwaarde dat de goede ruimtelijke ordening niet wordt geschaad. Dit betekent onder meer dat de ruimtelijke draagkracht van het gebied niet wordt overschreden en dat de voorziene verweving van functies noch de aanwezige of te realiseren bestemmingen in de onmiddellijke omgeving, noch de gewenste ruimtelijke structuur in het gedrang brengt of verstoort. Het naleven van deze voorwaarden moet blijken uit de beslissing van de vergunningverlenende overheid of het advies van de gemachtigde ambtenaar.
De aanvragen worden onderworpen aan een openbaar onderzoek, waarvan de kosten ten laste van de aanvrager komen. De Vlaamse regering bepaalt de wijze waarop het onderzoek plaatsheeft.
Het advies van de gewestelijke administratie, bevoegd voor de monumenten en de landschappen en van de bevoegde administratie moet telkens ingewonnen worden. Ingeval het bestaande vergunde gebouw gelegen is in een van de bestemmingen, vermeld in artikel 20 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu moet eveneens het advies van de gewestelijke administratie, bevoegd voor het natuurbehoud, worden ingewonnen. De Vlaamse regering bepaalt wat verstaan wordt onder de bevoegde administratie. Al deze adviezen zijn bindend voorzover ze negatief zijn of voorwaarden opleggen. Worden deze adviezen niet verzonden binnen dertig dagen na ontvangst van de adviesaanvraag, dan worden ze geacht gunstig te zijn.
De weigering van het verlenen van een afwijking tot het herbouwen, verbouwen of uitbreiden van een bestaand vergund gebouw of tot het wijzigen van de functie, kan geen aanleiding geven tot het verschuldigd zijn van een vergoeding als bedoeld in artikel 35 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, gewijzigd bij het decreet van 19 december 1998. ' » B.11.2. Het Hof doet uitspraak over dat artikel, los van artikel 12 van het decreet van 13 juli 2001 tot wijziging van artikel 195bis van het decreet van 18 mei 1999.
B.12. Volgens de verzoekende partijen voert de bestreden bepaling ten onrechte een verschil in behandeling in tussen eigenaars van zonevreemde gebouwen gelegen in dezelfde gebieden, naargelang het gebouw al dan niet definitief wordt beschermd als monument, aangezien alleen aan de eigenaars van een definitief als monument beschermd zonevreemd gebouw de mogelijkheid wordt geboden om het gebouw verder te laten bestaan en zelfs beperkt uit te breiden.
B.13.1. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de bestreden bepaling het tot stand brengen van een nieuwe regeling voor zonevreemde monumenten beoogt. Die nieuwe regeling bleek noodzakelijk, gelet op onder meer de tekortkomingen van de toen geldende regeling, zijnde de omstandigheid dat ze enkel voor eengezinswoningen en voor tijdelijke verblijfsgelegenheden in parkgebieden de gebruikswijziging van definitief beschermde monumenten toestond (Parl. St., Vlaams Parlement, 1999-2000, nr. 252/1, p. 11).
B.13.2. Het verschil in behandeling tussen eigenaars van zonevreemde gebouwen die definitief beschermde monumenten zijn en eigenaars van zonevreemde gebouwen die geen definitief beschermde monumenten zijn, berust op een objectief criterium, namelijk de definitieve bescherming als monument in het kader van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten.
Artikel 2, 2°, van voormeld decreet definieert een monument als « een onroerend goed, werk van de mens of van de natuur of van beide samen, dat van algemeen belang is omwille van zijn artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde [...] ».
Gelet op die waarde vermag de decreetgever een gebouw een bijzondere bescherming te verlenen, die niet geldt voor andere gebouwen. Op de eigenaars van een beschermd monument rusten, overeenkomstig het decreet van 3 maart 1976, overigens specifieke verplichtingen, zoals « door de nodige instandhoudings- en onderhoudswerken, het in goede staat te behouden en het niet te ontsieren, te beschadigen of te vernielen » (artikel 11, § 1, van dit decreet).
Het door de bestreden bepaling gemaakte verschil in behandeling is niet zonder redelijke verantwoording.
B.13.3. Het middel kan niet worden aangenomen.
Ten aanzien van de aangevoerde schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 172 ervan B.14.1. De verzoekende partijen voeren nog de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 172 ervan.
B.14.2. Een middel dat in het verzoekschrift is uiteengezet, voldoet slechts aan de vereisten van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof wanneer het niet enkel vermeldt welke bepalingen door de bestreden norm zijn geschonden, maar tevens aangeeft in welk opzicht ze zijn geschonden.
Aangezien de verzoekende partijen niet aantonen in welk opzicht de aangehaalde grondwetsbepalingen, gelezen in samenhang met artikel 172 van de Grondwet, zouden zijn geschonden, is het middel niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof, - beslist dat de beroepen tot vernietiging gericht tegen artikel 32 van het decreet van 26 april 2000 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 » verder zullen worden onderzocht, indien de beroepen tegen artikel 8 van het decreet van 13 juli 2001 « houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999, houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, en van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 » in de zaken nrs. 2354 en 2363 worden ingewilligd; - beslist dat dezelfde beroepen tot vernietiging in het tegenovergestelde geval van de rol van het Hof zullen worden geschrapt; - verwerpt voor het overige de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 april 2002.
De griffier, De voorzitter, P.- Y. Dutilleux. A. Arts.