gepubliceerd op 13 april 2002
Arrest nr. 56/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2036 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fran(...)
Arrest nr. 56/2002 van 28 maart 2002 Rolnummer 2036 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 september 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 2 oktober 2000, heeft de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Onderrichtsstraat 91, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 april 2000).
II. De rechtspleging Bij beschikking van 2 oktober 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 17 november 2000 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 november 2000.
Bij beschikkingen van 6 februari 2001 en 20 maart 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters L. Lavrysen en A. Alen.
Bij beschikkingen van 28 februari 2001 en 26 september 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 29 september 2001 en 29 maart 2002.
Bij beschikking van 14 november 2001 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 5 december 2001.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de verzoekende partij en haar advocaat bij op 15 november 2001 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 5 december 2001 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter L. Lavrysen wettig verhinderd is en dat rechter M. Bossuyt hem vervangt als lid van de zetel.
Op de openbare terechtzitting van 5 december 2001 : - is verschenen : Mr. S. Berbuto, advocaat bij de balie te Luik, voor de verzoekende partij; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en A. Alen verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
Bij beschikking van 16 januari 2002 heeft voorzitter M. Melchior, op verzoek van twee rechters van de zetel, de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.
Bij beschikking van 23 januari 2002 heeft het Hof de debatten heropend en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 februari 2002.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de verzoekende partij en haar advocaat bij op 24 januari 2002 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 13 februari 2002 : - zijn verschenen : Mr. S. Berbuto en Mr. M. Nève, advocaten bij de balie te Luik, voor de verzoekende partij; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en A. Alen verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.1.1. De verzoekende partij verklaart dat zij doet blijken van een belang bij het beroep tot vernietiging, in zoverre zij tot doel heeft « het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap » en zij « de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme » verdedigt « waarop de democratische samenlevingen zijn gegrondvest en die zijn afgekondigd » door nationale en internationale teksten. Het arrest nr. 5/92 van het Hof wordt ter staving van die stelling aangehaald.
De verzoekende partij voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Zij betoogt dat het te enge begrip « belang », vervat in artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek en in artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moet worden geweerd ten voordele van internationale bepalingen die rechtstreekse werking hebben in België en die bijgevolg voorrang moeten hebben op het interne recht.
De verzoekende partij is van mening dat zij van een eigen belang doet blijken omdat zij haar eer, reputatie en geloofwaardigheid bij het publiek zou verliezen, indien zij niet de vernietiging zou vragen van een wetgeving die de waarborgen die zij wil verdedigen geweld aandoet.
Ten gronde A.1.2. De aangevoerde middelen zijn alle afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 en/of artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Ten aanzien van het eerste middel A.2.1. Het eerste middel is gebaseerd op de discriminatie die door de wet in het leven zou zijn geroepen tussen twee rechtzoekenden die aan de procedure van onmiddellijke verschijning zijn onderworpen, waarvan de ene het voorwerp zou uitmaken van een bevel tot aanhouding en de andere van een voorwaardelijke invrijheidstelling door de onderzoeksrechter.
A.2.2. De verzoekende partij brengt in de eerste plaats de inhoud in herinnering van de artikelen 3 en 6 van de bestreden wet. In het eerste en het tweede onderdeel van het middel wordt aan de teksten verweten dat in niets is voorzien in verband met de manier waarop de beklaagde wordt opgeroepen voor onmiddellijke verschijning voor de correctionele rechtbank, en de termijnen van die verschijning, wanneer de beklaagde een beschikking van voorwaardelijke invrijheidstelling vanwege de onderzoeksrechter heeft genoten. De beoogde bepalingen zouden enkel de situatie regelen van de beklaagde tegen wie een bevel tot aanhouding is verleend.
A.2.3. In een derde onderdeel van het middel wordt aan artikel 7 van de wet van 28 maart 2000 verweten dat het niets zegt over de situatie van de beklaagde die voorwaardelijk in vrijheid is gebleven, terwijl het erin voorziet dat de in hechtenis gehouden beklaagde opnieuw in vrijheid wordt gesteld, wanneer het vonnis niet wordt geveld binnen zeven dagen na de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter. Het aangeklaagde stilzwijgen van de wet zou een rechtsonzekerheid in het leven roepen alsmede een discriminatie die niet anders zou kunnen worden verantwoord dan door de overhaasting van de wetgever.
Ten aanzien van het tweede middel A.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre artikel 6, § 3, derde lid, van de wet tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken de beklaagde niet in staat zou stellen verzet te doen tegen een bij verstek gewezen vonnis, terwijl de andere rechtzoekenden over dat recht beschikken, met toepassing van de artikelen 187 en 208 van het Wetboek van Strafvordering.
Die maatregel zou onevenredig zijn ten aanzien van de doelstellingen van de wetgever die erin bestaan, enerzijds, een secundair slachtofferschap dat te wijten is aan de ontstentenis van een snelle reactie van de justitie, alsmede een gevoel van straffeloosheid te vermijden en, anderzijds, de bevolking gerust te stellen in verband met de stadscriminaliteit. De verzoekende partij voert aan dat die doelstelling zou kunnen worden bereikt door meer middelen toe te kennen, opdat de justitie doeltreffender wordt gemaakt binnen een termijn die zowel de rechten van het slachtoffer als die van de beklaagde in acht neemt.
De hiervoor beschreven doelstellingen hadden ook kunnen worden bereikt met een wijziging van de artikelen 152 en 185 van het Wetboek van Strafvordering, teneinde de beklaagde in staat te stellen zich te laten vertegenwoordigen door zijn raadsman.
Ten aanzien van het derde middel A.4. Het derde middel is gebaseerd op de onmogelijkheid voor de beklaagde die aan de procedure van onmiddellijke verschijning is onderworpen, om bijkomende onderzoeksverrichtingen te vorderen en het onderzoek te laten controleren door de onderzoeksgerechten, terwijl de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, voortaan in dergelijke rechten ten gunste van de inverdenkinggestelde voorziet.
Ten aanzien van het vierde middel A.5. Aan artikel 7 van de wet van 28 maart 2000 wordt verweten dat het op geen enkel ogenblik van de procedure voorziet in de controle, door een rechtbank, van de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding dat wordt verleend tegen de rechtzoekende op wie de procedure van onmiddellijke verschijning wordt toegepast.
De verzoekende partij voert tevens de schending aan van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre de wet van 28 maart 2000 het degene die in hechtenis wordt gehouden niet mogelijk maakt een rechtsmiddel tegen zijn hechtenis in te stellen.
In de gemeenrechtelijke procedure inzake voorlopige hechtenis daarentegen, wordt een controle uitgeoefend op de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding door de raadkamer en, eventueel, in hoger beroep, door de kamer van inbeschuldigingstelling.
Ten aanzien van het vijfde middel A.6. De verzoekende partij voert een discriminatie aan tussen de beklaagde die het voorwerp uitmaakt van een bevel tot aanhouding met toepassing van de procedure van onmiddellijke verschijning, wanneer die procedure wordt afgesloten met de verwijzing van het dossier naar het parket door de rechter ten gronde, en de in hechtenis gehouden verdachte op wie de gemeenrechtelijke procedure van voorlopige hechtenis wordt toegepast.
In tegenstelling tot de verdachte op wie de gemeenrechtelijke procedure van voorlopige hechtenis wordt toegepast, zal de beklaagde die het voorwerp uitmaakt van een procedure van onmiddellijke verschijning en voor wie de rechtbank van mening is dat er moet worden overgegaan tot bijkomend onderzoek, slechts laattijdig de reden van zijn hechtenis kunnen laten onderzoeken en een rechtsmiddel kunnen aanwenden. Dat verschil in behandeling zou onevenredig zijn ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel.
Ten aanzien van het zesde middel A.7.1. Het zesde middel is gebaseerd op de discriminatie die zou bestaan tussen de persoon op wie de procedure van onmiddellijke verschijning wordt toegepast en de persoon aan wie, wegens identieke feiten, een administratieve geldboete wordt opgelegd.
A.7.2. Aan de bestreden wet wordt verweten dat zij niet, aan de hand van objectieve criteria, preciseert in welke gevallen de gerechtelijke overheden een beroep moeten doen op de procedure van onmiddellijke verschijning dan wel op artikel 23 van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, dat voorziet in een administratie sanctie.
A.7.3. De rechtzoekende op wie de procedure van onmiddellijke verschijning wordt toegepast, zou niet over voldoende tijd beschikken om zijn verdediging voor te bereiden, met schending van artikel 6.3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het advies van de Raad van State betreffende de bestreden wet wordt ter staving van dat middel aangehaald.
A.7.4. Er wordt ook aan de wet verweten dat ze niet een behoorlijk systeem van rechtsbijstand heeft georganiseerd tijdens de weekends en feestdagen en dat ze niet heeft voorzien in de opening van de correctionele griffies gedurende die periodes.
Ten aanzien van het zevende middel A.8.1. Het zevende middel is gebaseerd op het gebrek aan onpartijdigheid van de onderzoeksrechter die ertoe zou worden gebracht uitspraak te doen over de handhaving van de voorlopige hechtenis van een beklaagde tegen wie hij reeds een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning heeft verleend, en zulks terwijl deze laatste procedure is mislukt.
A.8.2. Er wordt tevens opgemerkt dat de aanhangigmaking bij een onderzoeksrechter die ertoe zou worden gebracht uitspraak te doen over de opportuniteit van een voorlopige hechtenis, terwijl een rechtbank minder dan vierentwintig uur eerder omtrent hetzelfde onderwerp uitspraak heeft gedaan, bij de beklaagde een gevoel van partijdigheid vanwege de onderzoeksrechter, en zelfs rechtsonzekerheid, zou kunnen teweegbrengen, indien hij de eerdere beslissing bevestigt.
Ten aanzien van het achtste middel A.9.1. De verzoekende partij voert het bestaan aan van een discriminatie tussen personen, naargelang zij worden vervolgd wegens feiten die strafbaar zijn met meer of minder dan tien jaar gevangenisstraf.
De bestreden wet zou ten nadele van de meest behoeftigen een justitie met twee snelheden in het leven roepen.
A.9.2. De wetgever zou ook uitgaan van de verkeerde veronderstelling dat eenvoudige strafzaken gemakkelijk te begrijpen zouden zijn en slechts een versnelde oplossing zouden behoeven. Er zouden geen objectieve criteria bestaan om het beroep op de procedure van onmiddellijke verschijning te verantwoorden voor één bepaalde soort van misdrijven, namelijk de kleine delinquentie of de stadscriminaliteit.
A.9.3. Aan de wet wordt verweten dat zij het college van procureurs-generaal en de Minister van Justitie het mogelijk maakt het echte toepassingsgebied van de bestreden wet te bepalen en aldus een discriminatie in het leven te roepen ten aanzien van de gemeenrechtelijke beklaagden, voor wie de wetgevende macht de regels van bestraffing, de misdrijven en de straffen bepaalt.
Ten aanzien van het negende middel A.10.1. Het negende middel is gebaseerd op de discriminatie waarvan een beklaagde die onderworpen is aan de procedure van onmiddellijke verschijning het slachtoffer is, naargelang hij in hoger beroep of in eerste aanleg verschijnt.
A.10.2. Artikel 6 van de bestreden wet voorziet in de mogelijkheid voor de rechtbank om het dossier aan de procureur des Konings terug te zenden, wanneer zij van oordeel is dat de complexiteit van de zaak aanvullend onderzoek vereist. Het bepaalt ook dat de rechtbank kan beslissen over de handhaving van de beklaagde in hechtenis tot aan de eventuele betekening van het bevel tot aanhouding binnen vierentwintig uur. Die bevoegdheid is niet toegekend aan het hof van beroep.
A.10.3. Er wordt tevens opgemerkt dat, hoewel het hof van beroep het onderzoek van de zaak kan uitstellen, terwijl het ertoe gehouden is ze binnen vijftien dagen na de inleidingszitting in beraad te nemen, het hof niet beperkt is tot de twee motieven die de rechter in eerste aanleg kan aanvoeren, namelijk het getuigenverhoor of de maatschappelijke enquête.
A.10.4. Ten slotte wordt aan de wet verweten dat zij in geen enkele sanctie voorziet, indien die termijn van vijftien dagen niet in acht wordt genomen. - B - Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.1.1. Volgens haar statuten heeft de v.z.w. Ligue des droits de l'homme tot doel « het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap ». Zij « verdedigt de beginselen van gelijkheid, vrijheid en humanisme waarop de democratische samenlevingen zijn gegrondvest en die zijn afgekondigd » onder meer door de Belgische Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Er bestaat een voldoende band tussen het hiervoor beschreven maatschappelijk doel en de wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken. De in het verzoekschrift bestreden bepalingen hebben immers betrekking op de inhechtenisneming en de berechting door de strafgerechten van personen die van hun vrijheid kunnen worden beroofd.
B.1.2. Daaruit volgt dat de v.z.w. Ligue des droits de l'homme doet blijken van een belang om de vernietiging te vorderen van de bepalingen van de hiervoor vermelde wet.
Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2.1. De wet van 28 maart 2000 tot invoeging van een procedure van onmiddellijke verschijning in strafzaken heeft verscheidene wijzigingen ingevoerd in de teksten betreffende de strafrechtspleging.
B.2.2. De aan de rechtspleging voorafgaande fase is geregeld in artikel 7 van de wet, dat een artikel 20bis heeft ingevoegd in de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. Dat artikel luidt : «
Art. 20bis.§ 1. De procureur des Konings kan overeenkomstig artikel 216quinquies van het Wetboek van strafvordering een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning vorderen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° het feit wordt gestraft met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar die overeenkomstig de wet van 4 oktober 1867 inzake de verzachtende omstandigheden tien jaar niet te boven gaat;2° het gaat om een op heterdaad ontdekt misdrijf of de bezwaren aangevoerd binnen de maand volgend op het plegen van het misdrijf zijn toereikend om de zaak aan de rechter ten gronde voor te leggen. De procureur des Konings deelt de beklaagde mee dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen. Indien de beklaagde geen advocaat heeft gekozen of kiest, stelt de procureur des Konings de stafhouder van de Orde van advocaten of zijn gemachtigde daarvan onmiddellijk in kennis die zelf een advocaat aanstelt.
Ingeval de beklaagde aantoont behoeftig te zijn, zendt de procureur des Konings het verzoek om juridische bijstand overeenkomstig artikel 184bis van het Wetboek van strafvordering onverwijld toe aan de vertegenwoordiger van het bureau voor juridische bijstand.
De beklaagde heeft het recht om voor de verschijning voor de onderzoeksrechter overleg te plegen met zijn advocaat. § 2. Het dossier wordt ter beschikking van de beklaagde en van zijn advocaat gesteld zodra het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning wordt gevorderd.
Het dossier kan ter beschikking worden gesteld in de vorm van eensluidend verklaarde afschriften. § 3. De onderzoeksrechter kan een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning uitvaardigen, dat overeenkomstig artikel 18, § 1, wordt betekend, na de persoon die voor hem is gebracht en, tenzij deze laatste weigert te worden bijgestaan, de opmerkingen van zijn advocaat te hebben gehoord.
De burgerlijke partijstelling in handen van de onderzoeksrechter is onontvankelijk vanaf het tijdstip dat de procureur des Konings een bevel tot aanhouding vordert met het oog op onmiddellijke verschijning en voor zover deze vordering niet wordt verworpen. § 4. Het nemen van de beslissing van de onderzoeksrechter en de tenuitvoerlegging ervan zijn onderworpen aan de voorwaarden en modaliteiten bepaald in de volgende artikelen : - artikel 16, §§ 1 en 2; - artikel 16, § 3, met uitsluiting van de mogelijkheid om onderzoeksmaatregelen te treffen; - artikel 16, §§ 5 tot 7; - artikel 17; - artikel 18; - artikel 19, §§ 1, 4 tot 7; - artikel 27, vanaf de kennisgeving bedoeld in artikel 216quinquies, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering tot de eindbeslissing ten gronde eventueel in hoger beroep; - artikel 28, § 1; - artikel 35; - artikel 36, § 1, tot de in artikel 216quinquies, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering voorziene kennisgeving; - artikel 36, § 3, vanaf de kennisgeving voorzien in artikel 216quinquies, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering tot het vonnis, of indien de rechtbank artikel 216septies van hetzelfde Wetboek toepast; - artikel 37; - artikel 38. § 5. Het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning is geldig tot de uitspraak van het vonnis op voorwaarde dat ze wordt gedaan binnen zeven dagen te rekenen van de beschikking.
Zo niet wordt de beklaagde onmiddellijk in vrijheid gesteld. § 6. Zolang de kennisgeving bedoeld in artikel 216quinquies, § 1, tweede lid, niet heeft plaatsgevonden kan de onderzoeksrechter, ambtshalve of op grond van een met redenen omkleed verzoek dat hem wordt toegezonden, het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning opheffen. Hij doet dadelijk uitspraak bij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan de procureur des Konings bezorgt. § 7. Tegen de beschikkingen bedoeld in dit artikel kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend. » B.2.3. De procedure van onmiddellijke verschijning voor de correctionele rechtbank is geregeld in artikel 6 van de wet, dat in het Wetboek van Strafvordering de artikelen 216quinquies tot 216septies heeft ingevoegd, die bepalen : «
Art. 216quinquies.§ 1. De procureur des Konings roept met het oog op onmiddellijke verschijning voor de correctionele rechtbank eenieder op die, overeenkomstig artikel 20bis van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, in hechtenis wordt gehouden of in vrijheid is gesteld met inachtneming van de voorwaarden omschreven in de artikelen 35 en 36 van voornoemde wet.
Wanneer het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning als bedoeld in artikel 20bis van dezelfde wet wordt uitgevaardigd, stelt de procureur des Konings elke persoon bedoeld in het eerste lid en zijn advocaat onmiddellijk in kennis van de plaats, de dag en het uur van de zitting.
Deze kennisgeving wordt vermeld in een proces-verbaal waarvan aan betrokkene onmiddellijk een afschrift wordt overhandigd.
De kennisgeving bevat een omschrijving van de feiten die aan de beklaagde ten laste worden gelegd alsook de tekst van artikel 91 van het Gerechtelijk Wetboek en geldt als dagvaarding om te verschijnen. § 2. Plaats, dag en uur van verschijning worden met alle passende middelen aan de gekende slachtoffers meegedeeld.
Op schriftelijk verzoek van de benadeelde persoon dat voor de terechtzitting en op hetzelfde moment als de verklaring bedoeld in artikel 5bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering kan worden ingediend, wordt het dossier te zijner beschikking en ter beschikking van zijn advocaat gesteld zodra het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning wordt gevorderd.
Het dossier kan ter beschikking worden gesteld in de vorm van eensluidend verklaarde afschriften. § 3. De verschijning voor de rechtbank geschiedt na ten vroegste vier en ten hoogste zeven dagen te rekenen van de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning.
De rechtbank doet uitspraak tijdens de terechtzitting of binnen vijf dagen nadat de zaak in beraad is genomen.
Tegen dit vonnis kan geen verzet worden gedaan.
Art. 216sexies.Wanneer de rechtbank van oordeel is dat de complexiteit van de zaak aanvullend onderzoek vereist, kan zij bij een met redenen omklede beslissing het dossier terugzenden aan de procureur des Konings.
In dat geval beslist de rechtbank bij dezelfde beschikking over de handhaving van de beklaagde in hechtenis tot aan de eventuele betekening van een bevel tot aanhouding binnen vierentwintig uur. De beslissing tot handhaving wordt overeenkomstig artikel 16, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis met redenen omkleed.
Tegen de beschikking bedoeld in dit artikel kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend.
Art. 216septies.De rechtbank kan de zaak eenmaal of meermaals uitstellen op voorwaarde dat zij deze uiterlijk vijftien dagen na de inleidingszitting bedoeld in artikel 216quinquies, § 3, in beraad neemt. Tot dit uitstel wordt beslist ambtshalve of op verzoek van de beklaagde, van de burgerlijke partij of van de procureur des Konings om : - de getuigen te horen die zij nuttig acht; - een maatschappelijke enquête te doen verrichten.
Indien een getuige moet worden gedagvaard om te verschijnen, wordt de termijn verminderd overeenkomstig artikel 184, vierde lid. » B.2.4. De procedure in hoger beroep wordt geregeld in artikel 5 van de wet, dat in het Wetboek van Strafvordering een artikel 209bis heeft ingevoegd, dat luidt : «
Art. 209bis.In de gevallen bedoeld in artikel 216quinquies wordt het hoger beroep ingesteld binnen de termijn en in de vorm bepaald in de artikelen 203 en 205.
Onverminderd artikel 205 wordt de zaak vastgesteld binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn gesteld voor de beklaagde in artikel 203, § 1.
De termijn van dagvaarding voor het hof bedraagt twee dagen.
Het hof kan de zaak eenmaal of meermaals uitstellen op voorwaarde dat het deze uiterlijk vijftien dagen na de inleidingszitting in beraad neemt.
Het hof doet uitspraak binnen vijf dagen nadat de zaak in beraad is genomen.
Wanneer het hof van oordeel is dat de complexiteit van de zaak aanvullend onderzoek vereist, kan het hof het dossier bij een met redenen omklede beslissing toezenden aan de procureur-generaal. » B.2.5. De bestreden bepalingen zullen hierna worden vermeld door gebruik te maken van de nummering die eraan is gegeven in de wetten waarin ze zijn ingevoegd. Om de persoon aan te wijzen die aan de procedure van onmiddellijke verschijning is onderworpen, zal het Hof de term « beklaagde » gebruiken, de term die ook wordt gebruikt in de bestreden bepalingen.
Ten aanzien van de toetsing door het Hof B.3.1. De bestreden wet brengt in de gewone regels van de strafrechtspleging afwijkingen aan teneinde de behandeling van sommige zaken te bespoedigen. Het « uitgangspunt » wordt in de memorie van toelichting beschreven als volgt : « Aan het ontwerp ligt de vaststelling ten grondslag dat criminaliteit niet alleen in de hand wordt gewerkt door bepaalde sociaal-economische factoren, maar eveneens wordt aangewakkerd door institutionele factoren.
Daaraan kan worden toegevoegd dat veel misdrijven niet op de meest gepast wijze worden behandeld. Zulks heeft uiteraard een negatieve invloed op de reële veiligheid zoals die wordt waargenomen door de burger, en doet bij de daders een gevoel van straffeloosheid ontstaan.
Het gebrek aan een gepaste behandeling houdt het niet te verwaarlozen risico in dat het gevoel van wantrouwen in de rol en de werking van de justitie nog wordt versterkt.
Bovendien moet worden opgemerkt dat in veel gevallen van eenvoudige, maar daarom niet minder ernstig te nemen stadscriminaliteit heel wat tijd verstrijkt tussen het plegen van het misdrijf en de behandeling van de zaak door de rechter ten gronde, hetgeen bij de slachtoffers en hun omgeving terecht op onbegrip stuit. » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, pp. 4 en 5) B.3.2. De doelstellingen van de wet worden gepreciseerd als volgt : « Vooreerst wordt door een onmiddellijke justitiële reactie op het strafbaar feit, met inachtneming van de rechten van de verdediging, voorkomen dat ten aanzien van de dader een indruk van straffeloosheid blijft bestaan (de meest geschikte rechtstreekse bestraffing en voorkoming van herhaling).
Snelle berechting met vrijwaring van de burgerlijke belangen van de slachtoffers biedt de mogelijkheid dubbele victimisatie van het slachtoffer te voorkomen (de eerste rechtstreeks door het delict, de tweede wegens het gebrek aan gepast optreden vanwege de justitie).
Het nagestreefde doel ten opzichte van de samenleving in haar geheel bestaat erin ervoor te zorgen dat de burger weet en aanvoelt dat ook de minder zware of minder georganiseerde vormen van criminaliteit, die hem evenwel rechtstreeks in zijn persoon of zijn goederen raken, werkelijk niet worden geduld. » (ibid., p. 6) B.3.3. De beslissing om dergelijke doelstellingen - waarvan de legitimiteit niet is betwist - na te streven valt onder de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever. Het komt evenwel het Hof toe te onderzoeken of de maatregelen die zijn genomen om die doelstellingen te bereiken niet op discriminatoire wijze afbreuk doen aan de rechten van de beklaagden op wie ze van toepassing zijn.
Tijdens de parlementaire voorbereiding is overigens gepreciseerd : « Deze doelstellingen moeten worden verwezenlijkt zonder afbreuk te doen aan de fundamentele proceswaarborgen die aan de betrokken partijen, te weten dader en slachtoffer, worden verleend. Alleen op deze wijze kan de nieuwe procedure een bijdrage leveren aan een betere rechtsbedeling waarvan alle betrokkenen de resultaten zullen aanvaarden. » (ibid., p. 6) B.3.4. Tussen de beklaagden die zich in de situatie bevinden die is beschreven in artikel 20bis, § 1, eerste lid, 2°, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis en de andere beklaagden bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust : eerstgenoemden worden geacht vervolgd te worden wegens feiten die, vanwege het eenvoudige of vanzelfsprekende karakter ervan, niet dermate ingewikkelde of langdurige onderzoeksverrichtingen vergen als de andere vormen van criminaliteit.
B.3.5. Door de procedure te verlichten en de termijnen in te korten teneinde de behandeling van de zaken die betrekking hebben op de eerste categorie van beklaagden te bespoedigen, heeft de wetgever maatregelen genomen die verband houden met de in B.3.1 en B.3.2 vermelde doelstellingen.
B.3.6. Er dient nog te worden onderzocht of sommige van die maatregelen niet tot gevolg hebben dat in de rechten van die beklaagden beperkingen worden aangebracht die onevenredig zouden zijn met de nagestreefde doelstellingen.
Eerste middel B.4.1. De verzoekende partij voert de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De drie onderdelen van het middel verwijten de bestreden wet dat zij niet de situatie regelt van de beklaagde die in vrijheid of in voorwaardelijke vrijheid is gesteld en aldus een discriminatie in het leven zou roepen tussen die categorie van personen en de personen tegen wie een bevel tot aanhouding is verleend met het oog op onmiddellijke verschijning.
B.4.2. Artikel 216quinquies, § 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat met het oog op onmiddellijke verschijning kan worden opgeroepen eenieder die « in hechtenis wordt gehouden of in vrijheid is gesteld met inachtneming van de voorwaarden omschreven in de artikelen 35 en 36 » van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. De onmiddellijke verschijning zou dus van toepassing zijn zowel op personen die in hechtenis worden gehouden als op personen die in vrijheid zijn gesteld door de onderzoeksrechter.
B.4.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet volgt dat enkel het geval van uitvaardiging van een bevel tot aanhouding in aanmerking is genomen voor de regeling van de procedure van onmiddellijke verschijning (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, pp. 3, 9 en volgende; Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-347/3, p. 37). Er is gezegd dat « het ontwerp van wet [...] alleen betrekking [heeft] op het onafgewerkte luik van het snelrecht aangezien wordt voorzien in een procedure inzake onmiddellijke verschijning voor de correctionele rechtbank in hechtenis » (Parl.
St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, p. 5; Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, p. 6), dat « de nieuwe procedure [...] in hoofdzaak [berust] op de vrijheidsberoving of op alle overige maatregelen die de vrijheid van de verdachte inperken zonder dat een gerechtelijk onderzoek werd geopend » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, p. 8; Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-347/3, p. 7), en dat de procedure slechts zou kunnen worden gehanteerd « indien de betichte in hechtenis werd genomen » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, pp. 73, 99, 124).
Tijdens de parlementaire bespreking is opgemerkt dat niet werd voorzien in bepalingen die het geval beogen waarin de beklaagde niet in hechtenis zou zijn genomen (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, pp. 63-64; Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-347/3, pp. 41-42, 71). Er werd voorgesteld om een snelrechtprocedure met « twee sporen » in te stellen, de ene voor de gevallen waarin er een aanhouding is en de andere die zou worden toegepast in de gevallen waarin de betrokkene niet wordt aangehouden, zodat die procedure kan worden ontkoppeld van die betreffende de voorlopige hechtenis (Parl.
St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, p. 124).
B.4.4. Niets in de wet zelf maakt het mogelijk het lot te bepalen van de beklaagden die door de onderzoeksrechter in voorwaardelijke vrijheid worden gesteld. Er bestaat dus een onverantwoord verschil in behandeling tussen de beklaagden tegen wie een bevel tot aanhouding wordt uitgevaardigd, voor wie de wet de procedure beschrijft die op hen zal worden toegepast, en diegenen die door de onderzoeksrechter in vrijheid zijn gesteld, voor wie de wet niets bepaalt.
B.4.5. Het middel is gegrond.
In artikel 216quinquies, § 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dienen de woorden « of in vrijheid is gesteld met inachtneming van de voorwaarden omschreven in de artikelen 35 en 36 van voornoemde wet » te worden vernietigd.
Tweede middel, derde middel en zesde middel, tweede onderdeel B.5.1. In het tweede middel van haar verzoekschrift verwijt de verzoekende partij de bestreden wet dat ze het de beklaagde niet mogelijk maakt verzet te doen tegen het vonnis waarbij hij bij verstek zou zijn veroordeeld. In het derde middel wordt aangeklaagd dat het voor de beklaagde onmogelijk is om bijkomende onderzoeksverrichtingen te vorderen en het onderzoek te laten controleren door de onderzoeksgerechten. In het tweede onderdeel van het zesde middel betoogt de verzoekende partij dat de beklaagde die wordt opgeroepen met toepassing van de procedure van onmiddellijke verschijning niet over de tijd beschikt die nodig is voor de voorbereiding van zijn verdediging terwijl dat recht wordt gewaarborgd in artikel 6.3, b, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.5.2. In vergelijking met de verdachte die aan de gewone procedure is onderworpen, worden de rechten van de beklaagde die aan de procedure van onmiddellijke verschijning is onderworpen, nu eens beperkt, dan weer versterkt.
B.5.3 De onderzoeksrechter treedt op om de beklaagde te horen en vervolgens te aanvaarden of te weigeren dat het door de procureur des Konings gevorderde bevel tot aanhouding wordt verleend; maar hij kan geen onderzoeksverrichting uitvoeren noch op verzoek, noch ambtshalve : artikel 20bis, § 4, tweede streepje, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis weert expliciet die mogelijkheid door af te wijken van artikel 16, § 3, van dezelfde wet.
Indien een bevel tot aanhouding wordt verleend, moet de beklaagde voor de rechter ten gronde verschijnen binnen een termijn van vier tot zeven dagen (artikel 216quinquies, § 3, van het Wetboek van Strafvordering) en kan hij geen andere onderzoeksverrichting vorderen dan een getuigenverhoor of een maatschappelijke enquête (artikel 216septies van het Wetboek van Strafvordering).
Indien de beklaagde, aangezien hij niet de elementen heeft kunnen verzamelen aan de hand waarvan de advocaat - die desnoods een advocaat zal zijn die door de stafhouder is aangewezen - hem terdege kan verdedigen, weigert te verschijnen, zal hij kunnen worden veroordeeld bij een vonnis dat geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen, aangezien artikel 216quinquies, § 3, van het Wetboek van Strafvordering elke mogelijkheid om daartegen verzet te doen uitsluit.
Elk van de hiervoor uiteengezette maatregelen behandelt de beklaagde tegen wie een bevel tot aanhouding is verleend met het oog op onmiddellijke verschijning op een andere wijze dan de verdachte die volgens de gewone procedure is aangehouden. Die geniet immers : - het optreden van de onderzoeksrechter die het onderzoek « à charge en à décharge » voert en die « waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld » (artikel 56, § 1, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering); - het recht om « de onderzoeksrechter [te] verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten » (artikel 61quinquies, § 1, van hetzelfde Wetboek); - het recht, indien hij bij verstek is veroordeeld, om tegen het vonnis in verzet te komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend (artikel 187 van hetzelfde Wetboek).
B.5.4. Het is denkbaar dat de beklaagde die is onderworpen aan de procedure van onmiddellijke verschijning het recht wordt ontzegd om verzet te doen tegen het vonnis dat bij verstek is gewezen, aangezien de wetgever ervoor zorgt dat hij de bijstand van een advocaat geniet die hij kan raadplegen vooraleer hij voor de onderzoeksrechter wordt gebracht (artikel 20bis, § 3, eerste lid, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis); bovendien kan zijn raadsman zijn verdediging verzekeren, zelfs als de beklaagde niet aantoont dat het voor hem onmogelijk is in eigen persoon te verschijnen, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arresten Van Geyseghem t/België van 21 januari 1999, Goedhart t/België van 20 maart 2001, Stroek t/België van 20 maart 2001, Medenica t/Zwitserland van 14 juni 2001) en van het Hof van Cassatie (Cass., 16 maart 1999 en 8 juni 1999), ondanks de tegengestelde tekst van artikel 185, § 2, van het Wetboek van Strafvordering.
B.5.5. Verder dient de beklaagde, overeenkomstig artikel 6.3, b, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens te beschikken over « voldoende tijd en faciliteiten welke nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging ».
B.5.6. De bestreden bepalingen laten aan de beklaagde slechts een uiterst korte termijn om met zijn advocaat zijn verdediging voor de correctionele rechtbank voor te bereiden.
B.5.7. Uit artikel 20bis, § 1, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis blijkt dat de procureur des Konings de beklaagde meedeelt dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen of er zich een te laten aanstellen door de stafhouder op hetzelfde ogenblik dat hij een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning vordert. De beklaagde zal vaak worden verdedigd door een aangestelde advocaat die de persoon die hij moet verdedigen niet kent.
B.5.8. Indien het misdrijf op heterdaad is ontdekt of indien de bezwaren aangevoerd konden worden binnen de maand die volgt op het plegen van het misdrijf en indien de beklaagde is aangehouden, mag de vrijheidsbeneming niet langer duren dan vierentwintig uur (artikel 1, eerste lid, 1°, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis). De verschijning voor de onderzoeksrechter moet dus plaatsvinden binnen die termijn en het bevel tot aanhouding zal « dadelijk na de eerste ondervraging » moeten worden verleend (artikel 16, § 3, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis, waarnaar artikel 20bis, § 4, tweede streepje, van dezelfde wet verwijst).
B.5.9. Zodra het bevel tot aanhouding is verleend, beschikken de beklaagde en zijn raadsman, die het dossier kunnen raadplegen zodra het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning wordt gevorderd (artikel 20bis, § 2, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis), over een termijn van vier tot zeven dagen, met inbegrip van de feestdagen, om hun verdediging voor te bereiden.
B.5.10. Op basis van de gegevens die hun worden verstrekt door de procureur des Konings hebben de beklaagde en zijn raadsman de mogelijkheid om elementen à décharge aan te brengen teneinde de bezwaren die door de procureur des Konings binnen een maximumtermijn van één maand zijn aangevoerd te trachten te ontzenuwen, overeenkomstig artikel 20bis, § 1, eerste lid, 2°, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis.
Tijdens die korte termijn kunnen zij aan de onderzoeksrechter geen enkele verrichting vragen en kunnen zij voor de correctionele rechtbank enkel om een getuigenverhoor of een maatschappelijke enquête verzoeken die binnen een maximumtermijn van vijftien dagen moeten worden verricht. Elke andere maatregel zal hun worden geweigerd, ook al zou die even dienstig zijn voor de verdediging van de beklaagde en uitgevoerd kunnen worden zonder de termijn van vijftien dagen te overschrijden.
B.5.11. De rechten van de verdediging worden aldus op tweevoudige wijze beknot, zowel door de uiterst korte termijn waarin zij moeten worden uitgeoefend als door de beperking van de maatregelen die de beklaagde kan vragen.
B.5.12. In de gewone procedure beschikken de verdachte die in hechtenis wordt gehouden en zijn raadsman slechts over een termijn van vijf dagen om de verdediging voor te bereiden die zij aanvoeren voor de raadkamer, en wordt het dossier hun slechts ter beschikking gehouden « gedurende de laatste werkdag vóór de verschijning » (artikel 21, § 3, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis). Het debat heeft dan echter enkel betrekking op de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding en op de noodzakelijkheid van de handhaving van de hechtenis (artikel 21, § 4, van dezelfde wet).
In de procedure van onmiddellijke verschijning beschikken de beklaagde en zijn raadsman over een termijn van vier tot zeven dagen, met inbegrip van de dagen die geen werkdagen zijn, alvorens te verschijnen voor de correctionele rechtbank, die uitspraak zal doen over de schuld van de beklaagde en de straf die hem moet worden opgelegd. Een dienstige verdediging zal dus niet alleen betrekking moeten hebben op het vaststellen van de feiten en op de strafrechtelijke kwalificatie ervan, wat andere maatregelen dan een getuigenverhoor kan vergen, maar ook op de elementen in verband met de persoon van de beklaagde, die niet beperkt mogen blijven tot de enkele gegevens die worden aangetoond in een maatschappelijke enquête. In dat stadium van de procedure moet de rechtbank immers, onder meer rekening houdend met de persoon van de beklaagde, de meest passende straf of maatregel kiezen : artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering legt haar de verplichting op om « op een wijze die beknopt mag zijn », maar die « nauwkeurig » moet zijn, « de redenen [te vermelden] waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, dergelijke straf of dergelijke maatregel uitspreekt » en zij moet « [...] bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel [rechtvaardigen] ». Die verplichting houdt in dat de beklaagde en zijn raadsman alle elementen die dienstig zijn voor de beoordeling van de strafmaat, die tot tien jaar gevangenisstraf kan gaan, aan de rechtbank kunnen voorleggen.
B.5.13. Het blijkt niet dat het door de wetgever nagestreefde doel enkel kan worden bereikt door de tijd en de faciliteiten welke nodig zijn voor de dienstige uitoefening van de rechten van de verdediging dermate te beknotten. De korte termijnen en de beperking van de onderzoeksmaatregelen kunnen de rechtbanken daarentegen ertoe aanzetten om de zaak terug te zenden aan de procureur des Konings, met toepassing van artikel 216sexies van het Wetboek van Strafvordering, om reden dat zij niet over de gegevens beschikken aan de hand waarvan zij over de zaak kunnen oordelen. De buitensporige verkorting van de termijnen en de beperking van de verweermiddelen dreigen aldus gevolgen te hebben die de verwezenlijking van de door de wetgever nagestreefde doelstellingen in gevaar brengen.
Daaruit volgt dat de in het geding zijnde maatregelen, die in beginsel verantwoord zijn, echter van die aard zijn dat ze aan de uitoefening van de rechten van de verdediging van de beklaagde beperkingen opleggen die niet in een redelijk verband van evenredigheid staan tot de nagestreefde doelstellingen.
B.5.14. Artikel 216quinquies, § 3, en de woorden « om : » tot « doen verrichten » in artikel 216septies, tweede zin, van het Wetboek van Strafvordering, dienen derhalve te worden vernietigd.
Vierde en vijfde middel B.6.1. Aan de bestreden wet wordt verweten dat ze op geen enkel ogenblik van de rechtspleging voorziet in het optreden van een rechtbank die uitspraak kan doen over de regelmatigheid van de hechtenis, terwijl diegenen die in hechtenis worden gehouden volgens het gemeen recht van de voorlopige hechtenis over een dergelijk recht beschikken voor de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling.
De verzoekende partij voert tevens de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre artikel 20bis, § 7, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis bepaalt dat tegen de beschikkingen van de onderzoeksrechter geen enkel rechtsmiddel kan worden aangewend.
B.6.2. Artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt dat « eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd [...] het recht [heeft] voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is ».
B.6.3. Luidens artikel 19, § 1, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis, is het bevel tot aanhouding dat door de onderzoeksrechter wordt verleend niet vatbaar voor hoger beroep, noch voor cassatieberoep. Daaruit volgt dat, hieromtrent, de in het geding zijnde bepaling de beklaagden die aan de procedure van onmiddellijke verschijning zijn onderworpen niet op een andere wijze behandelt dan de verdachten die volgens de gewone procedure worden vervolgd.
B.6.4. Artikel 21, § 1, van dezelfde wet bepaalt dat het door de onderzoeksrechter verleende bevel tot aanhouding binnen vijf dagen het voorwerp moet uitmaken van een beslissing van de raadkamer. Die gaat, met toepassing van artikel 21, § 4, van dezelfde wet, na of het bevel tot aanhouding regelmatig is en oordeelt over de noodzakelijkheid van de handhaving van de hechtenis.
B.6.5. De verzoekende partij is van mening dat er een discriminatie bestaat ten nadele van de beklaagden die aan de procedure van onmiddellijke verschijning zijn onderworpen, vermits, aangezien geen enkele procedure voor een onderzoeksgerecht is georganiseerd, zij de wettigheid van hun hechtenis enkel zullen kunnen laten controleren voor de rechter ten gronde.
B.6.6. Artikel 20bis van de wet betreffende de voorlopige hechtenis bepaalt in paragraaf 5 dat het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning geldig is tot de uitspraak van het vonnis op voorwaarde dat ze wordt gedaan binnen zeven dagen te rekenen van de beschikking. Zo niet wordt de beklaagde onmiddellijk in vrijheid gesteld.
Daaruit volgt dat de beklaagde aan wie een bevel tot aanhouding is verleend met het oog op onmiddellijke verschijning « op korte termijn » verschijnt voor een rechtbank, zoals artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens vereist.
Alhoewel de artikelen 216quinquies en 216sexies van het Wetboek van Strafvordering niet uitdrukkelijk bepalen dat de rechtbank zich moet uitspreken over de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding, moeten zij worden gelezen in overeenstemming met de vereisten van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens : de beklaagde moet de rechtbank kunnen verzoeken de regelmatigheid van zijn hechtenis te controleren.
B.6.7. Wanneer de correctionele rechtbank uitspraak doet tijdens de terechtzitting, wordt de regelmatigheid van de hechtenis van de beklaagde door de rechtbank gecontroleerd binnen een maximumtermijn van zeven dagen te rekenen van de uitvaardiging van het bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning.
Zelfs indien die termijn twee dagen langer kan zijn dan de termijn van vijf dagen in de gewone procedure, doet de maatregel niet op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op voorziening waarover elke persoon die van zijn vrijheid is beroofd door arrestatie of gevangenhouding moet beschikken krachtens artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.6.8. Volgens de verzoekende partij zouden die termijnen kunnen worden verlengd, indien de rechtbank beslist om de zaak te verdagen.
In dat geval moet de rechtbank de zaak in beraad nemen uiterlijk vijftien dagen na de inleidingszitting en moet zij uitspraak doen binnen vijf dagen (artikel 216quinquies, § 3, van het Wetboek van Strafvordering). De verzoekende partij leidt daaruit af dat door optelling van die drie termijnen (7 dagen, 15 dagen en 5 dagen) een beklaagde gedurende zevenentwintig dagen in hechtenis zou kunnen worden gehouden zonder dat een rechtscollege uitspraak heeft kunnen doen over de regelmatigheid van het bevel tot aanhouding en over de noodzakelijkheid van de hechtenis.
B.6.9. De in B.6.8 beschreven hypothese stemt niet overeen met de in het geding zijnde bepalingen. Het uitstellen van de zaak kan in geen geval de geldigheid van het bevel tot aanhouding boven de zeven dagen verlengen. Er is trouwens in de memorie van toelichting verklaard en in het verslag namens de Commissie voor de Justitie van de Kamer herhaald dat « geen detentie mogelijk [is] gedurende [de] periode tijdens welke de rechter ten gronde de behandeling van de zaak heeft uitgesteld » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, p. 12).Artikel 20bis, § 5, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis is ondubbelzinnig geformuleerd : indien het vonnis niet wordt uitgesproken binnen zeven dagen te rekenen van de « beschikking » van de onderzoeksrechter, wordt de beklaagde onmiddellijk in vrijheid gesteld.
B.6.10. Het middel is niet gegrond.
Zesde middel, eerste onderdeel B.7.1. Aan de bestreden wet wordt verweten dat zij een discriminatie in het leven zou roepen tussen, enerzijds, de beklaagden op wie de procedure van onmiddellijke verschijning wordt toegepast en, anderzijds, de personen die, voor dezelfde feiten, een administratieve sanctie krijgen, met toepassing van artikel 23 van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden. De verzoekende partij betoogt dat de bestreden wet geen objectieve criteria bevat aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wanneer de ene of de andere procedure moet worden toegepast.
B.7.2. Luidens artikel 20bis, § 1, eerste lid, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis kan de procedure van onmiddellijke verschijning enkel worden toegepast wanneer aan twee voorwaarden is voldaan : enerzijds, moet het feit worden « gestraft met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar die overeenkomstig de wet van 4 oktober 1867 inzake de verzachtende omstandigheden tien jaar niet te boven gaat »; anderzijds, moet het gaan om een op heterdaad ontdekt misdrijf of om bezwaren die binnen de maand volgend op het plegen van het misdrijf worden aangevoerd en die toereikend zijn om de zaak aan de rechter ten gronde voor te leggen.
Het feit dat die twee door de wet opgelegde voorwaarden vervuld zijn, impliceert echter niet de automatische toepassing van de procedure van onmiddellijke verschijning, wat tot gevolg heeft dat ten aanzien van twee categorieën van rechtzoekenden, die wegens soortgelijke feiten worden vervolgd, twee verschillende procedures kunnen worden toegepast, die van de onmiddellijke verschijning of die welke wordt georganiseerd bij de wet van 21 december 1998.
Op de kritiek van de Raad van State in verband met het toepassingsgebied van de beide wetten (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, p. 29), heeft de Minister van Justitie geantwoord dat hij aan het openbaar ministerie de zorg wilde overlaten om vlugger een keuze te maken, ofwel om de strafvordering in te stellen, ofwel om een administratieve sanctie op te leggen, waarbij de ene handelwijze de andere uitsluit (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, pp. 8 en 9, en nr. 0306/004, p. 94).
Het openbaar ministerie moet echter rekening houden met de bindende richtlijnen die door de Minister van Justitie zijn vastgelegd, na advies van het college van procureurs-generaal (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, p. 7, en nr. 0306/004, pp. 89-90).
B.7.3. De wet van 21 december 1998 bestraft een bijzondere vorm van delinquentie : zij heeft betrekking op de gewelddaden die zich kunnen voordoen tijdens een nationale of internationale voetbalwedstrijd die toegankelijk is voor de toeschouwers (artikel 19 van de wet). Artikel 24 van de wet bepaalt dat de door de Koning aangewezen ambtenaar de overtreder een administratieve geldboete van tienduizend tot tweehonderdduizend frank en een administratief stadionverbod voor een duur van drie maanden tot vijf jaar kan opleggen. De overtreder die de beslissing van de ambtenaar betwist kan beroep aantekenen bij de politierechtbank (artikel 31 van de wet). De keuze om de wet van 21 december 1998 of die van 28 maart 2000 toe te passen, hangt af van een beslissing van de procureur des Konings om al dan niet strafrechtelijk te vervolgen.
B.7.4. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, met name in zijn arrest nr. 153/2001 (B.5 en B.6) dat betrekking heeft op de voormelde wet van 21 december 1998, behoort het, wanneer de wetgever oordeelt dat sommige tekortkomingen ten aanzien van wettelijke verplichtingen moeten worden bestraft, tot zijn beoordelingsbevoegdheid te beslissen of het opportuun is om voor strafsancties sensu stricto of voor administratieve sancties te opteren. De keuze van de ene of de andere categorie van sancties kan niet worden geacht op zich een discriminatie in te voeren. Het Hof heeft tevens vastgesteld dat de bedoelde sancties ten aanzien van personen die aanwezig zijn in voetbalstadions verantwoord waren wegens de specifieke kenmerken van die vorm van delinquentie, zoals ze zijn beschreven in de parlementaire voorbereiding van de wet. Het is evenmin discriminerend aan de procureur des Konings de mogelijkheid te laten hetzij te kiezen voor strafvervolging, hetzij de bevoegde ambtenaar toe te staan de sancties waarin de wet voorziet toe te passen : in beide gevallen wordt een beroep met volle rechtsmacht georganiseerd voor een onafhankelijke rechtbank. Aangezien de wetgever zelf het toepassingsgebied van de wet van 21 december 1998 heeft gepreciseerd, vermocht hij, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, aan het openbaar ministerie toe te staan te beoordelen of het opportuun is de procedure van onmiddellijke verschijning toe te passen of de eventuele toepassing toe te staan van de in de wet van 21 december 1998 bepaalde sancties.
B.7.5. Het eerste onderdeel van het zesde middel is niet gegrond.
Zevende middel B.8.1. Het middel is gericht tegen artikel 216sexies van het Wetboek van Strafvordering. Dat artikel maakt het de correctionele rechtbank waarbij de zaak aanhangig wordt gemaakt in het kader van de procedure van onmiddellijke verschijning mogelijk het dossier terug te zenden aan de procureur des Konings, indien zij van oordeel is dat de complexiteit van de zaak aanvullend onderzoek vereist.
In dat geval beslist de rechtbank over de handhaving van de beklaagde in hechtenis tot aan de eventuele betekening van een bevel tot aanhouding binnen vierentwintig uur.
B.8.2. Aan de voormelde bepaling wordt verweten dat zij, wegens het stilzwijgen van de wet, het mogelijk maakt dat de onderzoeksrechter die het bevel tot aanhouding verleent dezelfde kan zijn als diegene die reeds het bevel met het oog op onmiddellijke verschijning heeft verleend. Aldus zou afbreuk worden gedaan aan het beginsel van de onpartijdigheid van de rechter, dat wordt gewaarborgd door de algemene beginselen van het Belgische recht en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is van toepassing op de voorbereidende fase van het strafproces. De vereisten van artikel 6, en onder meer lid 3 ervan, kunnen immers een rol spelen vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de rechter ten gronde, indien en voor zover de initiële miskenning ervan het eerlijk karakter van het proces ernstig in het gedrang dreigt te brengen (Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Imbrioscia t/Zwitserland, arrest van 24 november 1993).
B.8.3. De bestreden wet voorziet in het optreden van een onderzoeksrechter voor het verlenen van een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning. Aldus strekt zij ertoe de inachtneming te waarborgen van artikel 12 van de Grondwet, dat het optreden van een rechter verplicht maakt uiterlijk binnen vierentwintig uur na de vrijheidsberoving van een persoon. De bestreden wet voorziet eveneens in het optreden van een onderzoeksrechter in een later stadium van de procedure, wanneer de correctionele rechtbank het dossier aan de procureur des Konings heeft teruggezonden. Het feit dat die rechter dezelfde zou kunnen zijn voor de uitvaardiging van beide bevelen is niet van dien aard dat het inbreuk maakt op artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Een magistraat kan niet worden verdacht van partijdigheid door het enkele feit dat hij meermaals, in de uitoefening van dezelfde functie, in de loop van eenzelfde strafrechtspleging optreedt.
B.8.4. Het zevende middel is niet gegrond.
Achtste middel B.9.1. Aan artikel 20bis, § 1, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis wordt verweten dat het niet op voldoende precieze wijze het toepassingsgebied van de procedure van onmiddellijke verschijning bepaalt. Aldus zou een discriminatie in het leven worden geroepen ten nadele van de beklaagden op wie de procedure van onmiddellijke verschijning wordt toegepast, in zoverre het aan het college van procureurs-generaal en aan de Minister van Justitie toekomt het toepassingsgebied van de wet vast te stellen, in vergelijking met de beklaagden van het gemeen recht, voor wie het de wetgevende macht is die de regels van bestraffing, de misdrijven en de straffen bepaalt.
B.9.2. Artikel 20bis, § 1, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis bepaalt dat de procureur des Konings een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning kan vorderen, indien aan de in B.7.2 vermelde voorwaarden is voldaan.
Het feit dat aan die beide voorwaarden is voldaan, impliceert niet de automatische toepassing van de procedure van onmiddellijke verschijning. Ten aanzien van twee categorieën van beklaagden die wegens soortgelijke feiten worden vervolgd, kunnen dus twee verschillende procedures worden toegepast : die van de onmiddellijke verschijning of de gewone procedure.
Volgens de parlementaire voorbereiding komt het aan het openbaar ministerie toe om « in het licht van de concrete omstandigheden, het passende gerechtelijke optreden te bepalen (gerechtelijk onderzoek, opsporingsonderzoek, onmiddellijke verschijning in hechtenis, oproeping bij proces-verbaal, seponering, minnelijke schikking, bemiddeling in strafzaken) » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, p. 9, en nr. 0306/004, pp. 7 en 8). Het openbaar ministerie moet echter rekening houden met de bindende richtlijnen die door de Minister van Justitie zijn vastgelegd, na advies van het college van procureurs-generaal (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, p. 90).
B.9.3. In de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 59/2001, werd het Hof verzocht om onder meer te oordelen of de wet betreffende de voorlopige hechtenis niet discriminatoir is, in zoverre het openbaar ministerie zou kunnen beslissen om hetzij die wet toe te passen, hetzij een beroep te doen op de procedure van onmiddellijke verschijning. In deze zaak is het middel gericht tegen de bepalingen van de wet betreffende de onmiddellijke verschijning.
B.9.4. In zoverre het middel betoogt dat de beide wetten op discriminerende wijze kunnen worden toegepast, valt het middel samen met het argument waarop is geantwoord in B.7.4 van het arrest nr. 59/2001 en vergt het hetzelfde antwoord : het Hof is niet bevoegd om te oordelen over een mogelijke discriminatoire toepassing van de wet.
In zoverre het middel de bestreden wet verwijt dat ze niet de elementen bevat die, op voorzienbare wijze, het mogelijk maken het toepassingsgebied ervan te kennen, gaat het om een kwestie die niet is behandeld in het arrest nr. 59/2001 en die derhalve moet worden onderzocht.
B.9.5. Hoewel uit de memorie van toelichting blijkt dat de wet tot doel had bepaalde, « minder zware of minder georganiseerde » vormen van misdrijven te bestrijden, die niet op een geëigende wijze worden aangepakt, in het bijzonder in de gevallen van « eenvoudige [...] stadscriminaliteit » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nrs. 0306/001 - 0307/001, pp. 5-6), is het mogelijke toepassingsgebied ervan veel ruimer, omdat het zich uitstrekt tot elk feit « dat wordt gestraft met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar die overeenkomstig de wet van 4 oktober 1867 inzake de verzachtende omstandigheden tien jaar niet te boven gaat ».
B.9.6. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is, garandeert artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering. Die grondwetsbepaling gaat evenwel niet zover dat ze de wetgever ertoe zou verplichten elk aspect van de vervolging zelf te regelen, in het bijzonder sinds de wet van 4 maart 1997, die in het Gerechtelijk Wetboek artikel 143bis heeft ingevoerd waarbij de bevoegdheid van het college van procureurs-generaal inzake het strafrechtelijk beleid wordt vastgesteld, en sinds de aanneming van artikel 151 van de Grondwet waarin « het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen » wordt bevestigd. Een delegatie aan een andere macht is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
B.9.7. Artikel 20bis, § 1, eerste lid, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis voldoet aan de vereisten van artikel 12, tweede lid, van de Grondwet, in zoverre het het toepassingsgebied van de procedure van onmiddellijke verschijning vaststelt, waarbij het zich, enerzijds, baseert op de maatstaf van de straffen en, anderzijds, bepaalt dat de feiten op heterdaad ontdekt moeten zijn of binnen een termijn van maximum één maand vastgesteld moeten kunnen worden.
B.9.8. De bestreden bepalingen beperken evenwel de waarborgen van de beklaagde inzake vrijheidsberoving, inzonderheid omdat de mogelijkheid van een volledig onderzoek (à charge en à décharge) ontbreekt en omdat de rechten van de verdediging worden beperkt. Doordat de wetgever aan dergelijke bepalingen het in B.9.5 beschreven ruime en onbepaalde toepassingsgebied verleent, doordat hij zich ervan onthoudt in de wet criteria op te nemen die men enkel in de parlementaire voorbereiding vindt en doordat hij zelf niet met voldoende nauwkeurigheid bepaalt in welke gevallen kan worden afgeweken van de in het gemeen recht geboden waarborgen, heeft hij de bijzondere vereisten miskend van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorzienbaarheid waaraan de wetten in strafzaken moeten voldoen.
B.9.9. De machtiging die impliciet aan het openbaar ministerie wordt gegeven om te oordelen in welke gevallen de wet kan worden toegepast, kan niet volstaan om de onnauwkeurigheid van de wet te verhelpen.
B.9.10. Daaruit volgt dat, doordat beklaagden voor soortgelijke inbreuken volgens verschillende strafrechtsplegingen kunnen worden berecht zonder dat de wetgever zelf voldoende nauwkeurig heeft bepaald in welke gevallen de ene dan wel de andere rechtspleging zal worden toegepast, zij door de wetgever zijn blootgesteld aan een verschillende behandeling zonder redelijke verantwoording.
B.9.11. Het achtste middel is gegrond.
Artikel 20bis, § 1, eerste lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis dient te worden vernietigd.
Negende middel B.10.1. De verzoekende partij voert, bij de inwerkingstelling van de procedure van onmiddellijke verschijning, het bestaan van een discriminatie aan tussen een beklaagde die in eerste aanleg verschijnt en een beklaagde die in hoger beroep verschijnt. De ontstentenis van parallellisme tussen eerste aanleg en hoger beroep zou impliceren dat de beklaagde die in hoger beroep verschijnt zich zonder verantwoording in een kennelijk minder gunstige situatie zou bevinden dan de beklaagde die in eerste aanleg verschijnt, in zoverre er geen enkele beperking is vastgesteld ten aanzien van de reden en de duur van zijn hechtenis.
B.10.2. Aan artikel 209bis van het Wetboek van Strafvordering wordt verweten (tweede onderdeel) dat het de gevallen waarin het hof van beroep de zaak eenmaal of meermaals kan uitstellen niet heeft beperkt, terwijl in eerste aanleg enkel een maatschappelijke enquête of een getuigenverhoor een dergelijk uitstel kunnen verantwoorden.
B.10.3. In de memorie van toelichting bij de ontworpen wet wordt gepreciseerd dat de terechtzitting in hoger beroep met vijftien dagen kan worden uitgesteld « teneinde een maatschappelijk onderzoek te verrichten indien de eerste rechters zulks niet hebben gevraagd of ingeval een aanvullend maatschappelijk onderzoek noodzakelijk wordt geacht om getuigen te horen » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, p. 9). Vervolgens is een amendement aangenomen, dat ertoe strekte de gevallen uit te breiden waarin de terechtzitting in hoger beroep kon worden uitgesteld, om reden dat er ook andere gevallen bestonden waarin uitstel gerechtvaardigd kon zijn (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, p. 126). De wetgever heeft echter niet aangegeven in welke gevallen de terechtzitting in hoger beroep kan worden uitgesteld.
B.10.4. Om de in B.5.10 en B.5.11 uiteengezette redenen wordt de situatie van de beklaagde verbeterd dankzij de mogelijkheid om in hoger beroep de zaak uit te stellen teneinde andere onderzoeksverrichtingen uit te voeren dan diegene waarin in eerste aanleg is voorzien. In zoverre artikel 209bis, vierde lid, niet de in artikel 216septies van het Wetboek van Strafvordering vervatte beperkingen overneemt, kan het niet als discriminatoir worden aangemerkt.
B.10.5. Aan artikel 209bis van het Wetboek van Strafvordering wordt tevens verweten (eerste onderdeel) dat het bepaalt dat in hoger beroep, indien het hof van beroep van oordeel is dat de complexiteit van de zaak aanvullend onderzoek vereist, het hof het dossier bij een met redenen omklede beslissing kan toezenden aan de procureur-generaal, zonder in enige regel te voorzien wat betreft de handhaving van de voorlopige hechtenis, terwijl, in eerste aanleg, de wet bepaalt dat wanneer de correctionele rechtbank beslist om de zaak aan de procureur des Konings terug te zenden wegens de complexiteit ervan, zij moet beslissen over de handhaving van de beklaagde in hechtenis tot aan de eventuele betekening van een bevel tot aanhouding binnen vierentwintig uur.
B.10.6. Ten slotte wordt aan hetzelfde artikel 209bis van het Wetboek van Strafvordering verweten (derde onderdeel) dat het het hof van beroep toestaat de zaak uit te stellen tot een latere datum, zonder dat dit uitstel een weerslag heeft op de vrijheidsberoving van de beklaagde, aangezien in geen enkele sanctie is voorzien indien de termijn van vijftien dagen waarin het hof de zaak in beraad moet nemen niet in acht wordt genomen.
B.10.7. Tussen de beklaagden die aan de procedure van onmiddellijke verschijning zijn onderworpen en die in hechtenis voor de correctionele rechtbank verschijnen en diegenen die in hechtenis voor het hof van beroep verschijnen, bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust.
B.10.8. De hechtenis van de eerstgenoemden is gebaseerd op een bevel tot aanhouding dat aan geen enkele controle door een rechtbank onderworpen is geweest : het is verantwoord de duur ervan te beperken tot zeven dagen en erin te voorzien dat, indien de rechtbank de zaak terugzendt aan de procureur des Konings, zij bij dezelfde beschikking beslist over de handhaving van de beklaagde in hechtenis tot aan de eventuele betekening van een bevel tot aanhouding binnen vierentwintig uur (artikel 216sexies, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering).
Aldus wordt, onder voorbehoud van de in B.5.13 vastgestelde ongrondwettigheid, voldaan aan de vereisten van artikel 5.1, c, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat de arrestatie en de gevangenhouding van een persoon toestaat teneinde voor de bevoegde rechtelijke instantie te worden geleid en aan de vereisten van artikel 5.3 van hetzelfde verdrag, volgens hetwelk die persoon « onmiddellijk voor een rechter [moet] worden geleid ».
B.10.9. De gevangenhouding van laatstgenoemden is de uitvoering van de gevangenisstraf, uitgesproken door de correctionele rechtbank, wanneer de duur ervan de duur van de reeds ondergane hechtenis overschrijdt (artikel 33, § 1, tweede lid, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis).
Die gevangenhouding voldoet aan de vereisten van artikel 5.1, a, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, volgens hetwelk een beklaagde van zijn vrijheid mag worden beroofd « indien hij op rechtmatige wijze wordt gevangen gehouden na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter ».
B.10.10. Bijgevolg kan worden aangenomen dat de tijdens de procedure van hoger beroep ondergane hechtenis niet met dezelfde waarborgen is omringd als de hechtenis die vóór het vonnis van de correctionele rechtbank wordt ondergaan.
B.10.11. Er dient echter te worden onderzocht of de procedure, zoals ze wordt georganiseerd in hoger beroep, niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de beklaagden die aan de procedure van onmiddellijke verschijning zijn onderworpen.
B.10.12. Alhoewel artikel 209bis niet bepaalt dat het hof van beroep uitspraak doet over de handhaving van de beklaagde in hechtenis wanneer het hof het dossier aan de procureur-generaal toezendt en niet preciseert wat de situatie van de beklaagde is indien het hof van beroep de zaak niet in beraad heeft genomen vijftien dagen na de inleidingszitting en uitspraak heeft gedaan vijf dagen nadat de zaak in beraad is genomen, mag uit het stilzwijgen van de wet niet worden afgeleid dat de beklaagde niet om zijn invrijheidstelling zou kunnen vragen.
B.10.13. Tijdens de parlementaire voorbereiding is immers verklaard dat, indien de gevangenisstraf waartoe door de correctionele rechtbank is beslist uitvoerbaar moet blijven ondanks het hoger beroep van de beklaagde, laatstgenoemde de mogelijkheid moet hebben om een verzoek tot invrijheidstelling in te dienen (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0306/004, p. 127). Die bedoeling is in artikel 20bis, § 4, zevende streepje, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis vertaald, met de daarin opgenomen verwijzing naar artikel 27 van dezelfde wet.
Paragraaf 2 van dat artikel staat de beklaagde die hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarbij hij is veroordeeld toe om voor het rechtscollege in hoger beroep een verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling in te dienen waarover uitspraak moet worden gedaan binnen vijf dagen na de neerlegging ervan, bij ontstentenis waarvan de betrokkene in vrijheid wordt gesteld. Artikel 20bis, § 4, zevende streepje, preciseert dat die mogelijkheid bestaat vanaf de kennisgeving door de procureur des Konings van het feit dat hij een bevel tot aanhouding met het oog op onmiddellijke verschijning vordert « tot de eindbeslissing ten gronde eventueel in hoger beroep ».
B.10.14. Die bepaling moet, overeenkomstig met wat is verklaard tijdens de voormelde parlementaire voorbereiding, zo worden gelezen dat ze het de beklaagde mogelijk maakt bij het hof van beroep een verzoekschrift tot voorlopige invrijheidstelling in te dienen, onder meer in de in B.10.12 vermelde gevallen.
B.10.15. Een andere lezing van artikel 20bis, § 4, zevende streepje, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis, zou aan artikel 209bis van het Wetboek van Strafvordering discriminatoire gevolgen verbinden vermits het, zonder enige verantwoording, zou verbieden dat een persoon die in hechtenis wordt gehouden krachtens een vonnis waarbij hij is veroordeeld en waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld, zich in de twee in B.10.12 beschreven gevallen tot het hof van beroep zou kunnen wenden om zijn voorlopige invrijheidstelling te vragen, terwijl elke persoon in hechtenis die hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis waarbij hij is veroordeeld, over die mogelijkheid beschikt krachtens artikel 27, § 2, van de wet betreffende de voorlopige hechtenis.
B.10.16. Uit wat voorafgaat, en onder voorbehoud van wat is gepreciseerd in B.10.14 en B.10.15, volgt dat het negende middel, in zijn drie onderdelen, niet gegrond is.
B.11. Rekening houdend met het gevolg dat het terugwerkende karakter van de vernietiging zou hebben op afgesloten procedures, en met het feit dat het de overlast van het openbaar ministerie en de hoven en rechtbanken zou verzwaren en de rechten van de slachtoffers in het geding zou brengen, dienen, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de gevolgen van de vernietigde bepalingen, in zoverre zij aanleiding hebben gegeven tot beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan vóór de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad, te worden gehandhaafd.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt : a) in artikel 216quinquies, § 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, de woorden « of in vrijheid is gesteld met inachtneming van de voorwaarden omschreven in de artikelen 35 en 36 van voornoemde wet »;b) artikel 216quinquies, § 3, van hetzelfde Wetboek;c) in artikel 216septies, tweede zin, van hetzelfde Wetboek, de woorden « om : - de getuigen te horen die zij nuttig acht; - een maatschappelijke enquête te doen verrichten »; d) artikel 20bis, § 1, eerste lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis; 2. verwerpt het beroep voor het overige, onder voorbehoud van de in B.10.14 vermelde interpretatie; 3. handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen, in zoverre zij aanleiding hebben gegeven tot beslissingen die in kracht van gewijsde zijn gegaan vóór de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad. Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 maart 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior