Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 14 februari 2002

Arrest nr. 28/2002 van 30 januari 2002 Rolnummers 2044, 2045, 2046 en 2047 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de d Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemende voorzitter(...)

bron
arbitragehof
numac
2002021027
pub.
14/02/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

Arrest nr. 28/2002 van 30 januari 2002 Rolnummers 2044, 2045, 2046 en 2047 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden », ingesteld door A. Michiels en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de rechters M. Bossuyt en L. François, waarnemende voorzitters, en de rechters R. Henneuse, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 4 oktober 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 5 oktober 2000, zijn beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 1° en 3°, 3, § 1, 3°, § 2, § 4 en § 5, tweede lid, 4, eerste lid, 7, 8, 16 en 21 van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 april 2000, tweede uitgave) door : a) A.Michiels, wonende te 9470 Denderleeuw, Bakergemveldstraat 9, en V. Tondeleir, wonende te 9620 Zottegem, Beislovenstraat 105, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11; b) K.Bauwens, I. Van Hespen, C. Alu, L. Piccoli en D. Gautier, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11; c) M.Hantson en J.-M. Carion, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11; d) W.Amelinckx, O. Bonameau, T. Closson, R. Collin, F. Delahaye, D. Dobbelaere, P. Lambert, J.-M. Lamby, E. Lardinois, B. Lilot, J.-C. Malengreau, P. Mertens, M. Messelis, S. Odent, T. Van der Schueren, P. Watripont en P. Willems, die keuze van woonplaats doen te 1000 Brussel, Keverslaan 11.

De vorderingen tot gehele of gedeeltelijke schorsing van voormelde wettelijke bepalingen, ingediend door de verzoekende partijen vermeld sub a), b) en c), zijn verworpen bij het arrest nr. 134/2000 van 13 december 2000, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 maart 2001.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 2044 (a), 2045 (b), 2046 (c) en 2047 (d) van de rol van het Hof. II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 5 oktober 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 11 oktober 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 23 oktober 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 november 2000.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 8 december 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 22 februari 2001 ter post aangetekende brieven.

Bij beschikkingen van 20 maart 2001, 22 mei 2001 en 26 september 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke.

Bij beschikking van 27 maart 2001 heeft de voorzitter in functie, op vraag van de verzoekende partijen, de termijn voor het indienen van een memorie van antwoord verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de verzoekende partijen en hun raadsman bij op 27 maart 2001 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 17 april 2001 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 maart 2001 en 26 september 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 5 oktober 2001 en 5 april 2002.

Bij beschikking van 3 oktober 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld met rechter L. Lavrysen, de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 23 oktober 2001, nadat het de Ministerraad had verzocht een aanvullende memorie met de hierna gevraagde gegevens in te dienen : « 1. Welke vormingen vallen onder de kwalificatie ` aanvullende vorming ' zoals omschreven in de artikelen 3, § 1, 3°, en 3, § 2, van de wet van 16 maart 2000 ? 2. Welke aanvullende vormingen die door militairen kunnen worden gevolgd, vallen niet onder het toepassingsgebied van de bestreden wet ? 3.Voor elk van de aanvullende vormingen bedoeld onder 1 en 2 aan te geven : a) of zij extra muros is;b) of zij bekrachtigd wordt met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs;c) of zij gebeurt op kosten van het ministerie van Landsverdediging en zo ja, welke kosten worden gedragen;d) of zij recht geeft op volledige dienstontheffing;e) of zij verplicht of vrijwillig wordt gevolgd;f) of zij noodzakelijk is voor de betrokken militair met het oog op promotie;g) hoeveel uren, dagen of jaren de vorming effectief duurt, waarbij eveneens wordt aangegeven of de vorming doorlopend dan wel gespreid in de tijd gebeurt;h) of zij specifiek gericht is op militaire kennis dan wel meer algemeen van aard is.» Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun raadslieden bij op 4 oktober 2001 ter post aangetekende brieven.

De Ministerraad heeft een aanvullende memorie ingediend op 19 oktober 2001.

Op de openbare terechtzitting van 23 oktober 2001 : - zijn verschenen : . Mr. T. Vermeire, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . M. Hantson, in eigen persoon; . luitenant-kolonel R. Gerits, voor de Ministerraad;

Op vraag van Mr. T. Vermeire zijn de zaken verdaagd naar de terechtzitting van 31 oktober 2001.

Op de openbare terechtzitting van 31 oktober 2001 : - zijn verschenen : . Mr. T. Vermeire, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . M. Hantson, in eigen persoon; . luitenant-kolonel R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. Onderwerp van de bestreden bepalingen De verzoekers vorderen de vernietiging van verscheidene bepalingen van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden.

De geheel of gedeeltelijk bestreden bepalingen luiden als volgt : «

Art. 2.Deze wet is van toepassing : 1° op de beroeps- of aanvullingsmilitair;2° op de hulpofficier en op de kandidaat-hulpofficier van de luchtmacht;3° op de kandidaat-militair van het actief kader. [...]

Art. 3.§ 1. Voor de toepassing van deze wet dient onder ` rendementsperiode ' te worden verstaan, elke periode van werkelijke dienst gedurende dewelke een militair gehouden is te dienen, naargelang het geval : 1° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is, vanaf de datum waarop de vorming in de hoedanigheid van kandidaat-militair definitief beëindigd werd;2° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is en met succes de vorming van piloot van het licht vliegwezen of van piloot van de marine heeft gevolgd, vanaf de datum waarop deze vorming eindigt;3° indien hij beroeps- of aanvullingsmilitair is, vanaf de einddatum van elke vormingsperiode, hierna ` aanvullende vorming ' genoemd, die of uit een extra-muros-vorming, of uit een vorming bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs bestaat;4° indien hij hulpofficier is, vanaf de datum waarop de vorming in de hoedanigheid van kandidaat-hulpofficier definitief beëindigd werd. § 2. De rendementsperiode is gelijk aan anderhalve maal de duur van de vorming bepaald in deze wet, die de militair gevolgd heeft op kosten van het Ministerie van Landsverdediging. De rendementsperiode mag evenwel, per vorming, niet kleiner zijn dan drie jaar, noch twaalf jaar overschrijden. Wordt gelijkgesteld aan een vorming op kosten van het Ministerie van Landsverdediging : elke vorming waarvoor de militair volledige dienstontheffingen voor de ganse duur van de vorming heeft bekomen.

Voor de beroeps- of aanvullingsofficier of voor de beroeps- of aanvullingsonderofficier die met succes de vorming van piloot heeft gevolgd, wordt de rendementsperiode verhoogd met drie jaar. Voor de hulpofficier bedraagt de rendementsperiode vijf jaar. [...] § 4. De duur van een in aanmerking genomen aanvullende vorming voor de berekening van de overeenkomstige rendementsperiode begint de eerste dag van de maand waarin deze vorming start en eindigt de eerste dag van de maand waarin deze vorming eindigt.

De rendementsperiode wordt in voorkomend geval afgerond naar het lagere aantal volle maanden. § 5. De vormingsduur die in aanmerking wordt genomen en de duur van de rendementsperiode worden vastgesteld in tabel A van de bijlage bij deze wet.

Een tijdens een rendementsperiode gevolgde vorming die een bijkomende rendementsperiode met zich meebrengt, heeft tot gevolg dat de lopende rendementsperiode geschorst wordt.

De rendementsperiodes voor verscheidene vormingen worden gecumuleerd, de totale rendementsperiode mag de vijftien jaar niet overschrijden. [...]

Art. 4.De beroeps- of aanvullingsmilitair die zijn ontslag verkrijgt voor de rendementsperiode waarvan sprake in artikel 3 te hebben volbracht, is er toe gehouden een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding is degressief. Zij bedraagt een breukdeel van de 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming. De teller van dit breukdeel is het verschil tussen het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6, en het aantal reeds gepresteerde maanden. De noemer van dit breukdeel is het aantal maanden te presteren voor de rendementsperiode, bepaald in artikel 3, §§ 2 tot 6. [...]

Art. 7.De kandidaat-militair van het actief kader bedoeld in artikel 26bis van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, wiens dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken, is er toe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. De vergoeding bedraagt 73 % van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming.

Art. 8.Voor uitzonderlijke sociale redenen, kan de Koning de militair die er om verzoekt vrijstellen van de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de vormingskosten en van de tijdens de vorming genoten wedden. [...]

Art. 11.Artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, vervangen door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 23/96 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : `

Art. 21.§ 1. De officier kan op elk ogenblik schriftelijk zijn ontslag aanbieden. Dit ontslag heeft pas uitwerking wanneer de Koning of de overheid die Hij aanduidt, het heeft aanvaard. § 2. De Koning of de overheid die Hij aanduidt, kan het ontslag weigeren indien hij oordeelt dat het strijdig is met het dienstbelang. § 3. Het ontslag is steeds strijdig met het dienstbelang in de volgende gevallen : 1° wanneer de betrokken officier minder dan drie jaar in werkelijke dienst is gebleven tijdens de periode volgend op de vorming op basis waarvan de rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden, berekend wordt;2° in geval van mobilisatie;3° in periode van oorlog;4° indien de betrokken officier zijn aanvraag indient wanneer hij zich in periode van vrede in de deelstand ` in operationele inzet ' bevindt of op preadvies gesteld is met het oog op deze inzet. § 4. Behoudens in de door de Koning of de overheid die Hij aanduidt, uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen, is het ontslag bedoeld in § 2, niet strijdig met het dienstbelang wanneer de betrokken officier in werkelijke dienst is gebleven gedurende de volledige rendementsperiode bedoeld in artikel 3 van voornoemde wet van 16 maart 2000.

Zowel in het uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgeval bedoeld in het eerste lid, als in het geval van een aanvraag tot ontslag dat uitwerking heeft na de periode bedoeld in § 3, 1°, maar voor de afloop van de rendementsperiode bedoeld in artikel 3, van voornoemde wet van 16 maart 2000 verkrijgt de betrokken officier, in zoverre hij zijn ontslagaanvraag niet formeel heeft ingetrokken, zijn ontslag ten laatste vijf jaar na de beslissing tot weigering van de voornoemde ontslagaanvraag. ' [...]

Art. 16.Artikel 26bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994 en gedeeltelijk vernietigd bij arrest nr. 81/95 van het Arbitragehof, wordt vervangen als volgt : `

Art. 26bis.De kandidaat-beroepsofficier of kandidaat-beroepsonderofficier bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader wiens dienstneming of wederdienstneming wordt verbroken wegens elke andere reden dan wegens medische ongeschiktheid en die ophoudt kandidaat-militair of militair van het actief kader te zijn, is ertoe gehouden om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen : 1° wanneer het een kandidaat-beroepsofficier betreft die, nadat hij aan de Koninklijke Militaire School of aan gelijk welke andere instelling van universitair of gelijkwaardig niveau het daarop betrekking hebbende kandidaatsdiploma heeft behaald, zijn vorming niet voltooit;2° wanneer het een kandidaat-beroepsonderofficier betreft die, nadat hij aan een school voor onderofficieren het diploma of getuigschrift uitgereikt door die school heeft behaald, zijn vorming niet voltooit. De bepalingen van het eerste lid zijn eveneens van toepassing op de kandidaat-aanvullingsofficier of kandidaat-aanvullingsonderofficier die deze hoedanigheid verliest en die tot deze vorming werd toegelaten nadat zijn dienstneming of wederdienstneming als kandidaat-beroepsofficier of kandidaat-beroepsonderofficier werd verbroken en waarop de bepalingen van het eerste lid op dat ogenblik van toepassing waren. ' » IV. In rechte - A - Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging Standpunt van de verzoekende partijen A.1.1. De verzoeksters in de zaak nr. 2044 hebben een diploma hoger secundair onderwijs en hebben zich in het jaar 2000 aangemeld voor het toelatingsexamen dat vereist is om de vorming van kandidaat-beroepsofficier aan te vangen, doch zijn niet geslaagd. Ze voeren aan dat ze zich thans voorbereiden op nieuwe toelatingsproeven.

De verzoekster A. Michiels doet dat op eigen kracht, de verzoekster V. Tondeleir doet dat door het volgen van de Voorbereidingsschool van het leger.

Tot staving van hun belang bij het beroep tot vernietiging voeren zij aan dat de nieuwe verplichtingen die de bestreden bepalingen opleggen wat de rendementsperiode en de terugbetaling van ontvangen wedden en kosten van vorming betreft, hen rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

A.1.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 waren allen kandidaat-militairen die niet geslaagd zijn voor de examens bij de Koninklijke Militaire School (K.M.S.), met verlies van de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier, intrekking van de graad van onderluitenant-leerling en verbreking van de dienstneming als kandidaat-beroepsofficier tot gevolg.

Ze hebben allen bij de Raad van State de vernietiging gevraagd van de beslissing waarbij zij niet geslaagd zijn bevonden. In afwachting van een uitspraak in die zaken zijn ze ofwel opnieuw in het burgerleven terechtgekomen of hebben ze een militaire vorming in een andere categorie dan die van de kandidaat-beroepsofficieren voortgezet.

Ze voeren tot staving van hun belang aan dat het niet uitgesloten is dat ze na een vernietigingsbeslissing van de Raad van State alsnog hun statuut van kandidaat-beroepsofficier herkrijgen, zodat de bestreden bepalingen op hen nog van toepassing kunnen zijn.

A.1.3. De eerste verzoeker in de zaak nr. 2046 is officier-burgerlijk ingenieur, en heeft, gespreid over twee jaar, een bijkomende universitaire opleiding van 120 uur gevolgd, tot ingenieur militair materieel. Na zijn verzoek om ambtsopheffing op 11 mei 2000, en subsidiair zijn verzoek om ontslag op 1 september 2000, werd hem meegedeeld dat hij naar aanleiding van de bijkomende vorming die hij gedurende twee jaar heeft genoten de keuze heeft om ofwel af te zien van zijn ontslag en de opgelegde rendementsperiode te vervullen, ofwel de door de wet bepaalde bedragen terug te betalen. Volgens de verzoeker gaat het in het laatste geval om de som van 1 miljoen frank.

Uit die gegevens moet blijken dat de bestreden bepalingen de verzoeker rechtstreeks en ongunstig kunnen raken.

A.1.4. De tweede verzoeker in de zaak nr. 2046 is aanvullingskapitein.

Hij wijst ter ondersteuning van de ontvankelijkheid van zijn beroep naar het feit dat zijn belang reeds werd aanvaard in zaken die eerder door het Hof werden behandeld.

A.1.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2047 zijn officieren van het actief kader en vallen onder de toepassingssfeer van de nieuwe wet. Zij hebben allen hun ontslag uit het leger gevraagd vóór 6 april 2000, wat hen evenwel werd geweigerd. Tegen die weigeringsbeslissingen hebben zij een beroep tot vernietiging ingediend bij de Raad van State, dat nog hangende is.

Standpunt van de Ministerraad A.2.1. In zijn memorie schetst de Ministerraad de ontstaansgeschiedenis van de bestreden bepalingen, die noodzakelijk waren geworden nadat het Arbitragehof in de arresten nrs. 81/95 en 23/96 sommige bepalingen van de wet van 20 mei 1994 had vernietigd. De Ministerraad wijst erop dat het Hof in die arresten heeft geoordeeld dat het opleggen van een rendementsperiode als dusdanig niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.

A.2.2. Vervolgens onderzoekt de Ministerraad de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging.

De verzoekende partijen in de zaak nr. 2044 doen niet blijken van een belang. Zij bewijzen enkel dat zij belangstelling tonen voor een militaire loopbaan maar vallen thans niet onder de toepassingsgebied van de wet, die slechts geldt voor militairen. De mogelijke toekomstige toepassing van de bestreden bepalingen op de verzoekers is afhankelijk van een reeks onzekere factoren zodat hun belang niet zeker, rechtstreeks en persoonlijk is.

In de zaak nr. 2045 hebben de verzoekers K. Bauwens, I. Van Hespen, L. Piccoli en D. Gautier geen belang, nu zij geen militairen meer zijn.

De verzoekers hebben een beroep tot vernietiging ingediend bij de Raad van State tegen beslissingen waarbij zij in hun opleiding bij de K.M.S. niet geslaagd zijn verklaard. De bestreden bepalingen kunnen op hen slechts van toepassing zijn indien de Raad van State die beslissingen vernietigt en indien een nieuwe mislukking tot de verbreking van hun dienstbetrekking zou leiden. Een dergelijk belang is niet zeker, rechtstreeks en persoonlijk. De verzoeker C. Alu heeft een belang dat beperkt is tot de situatie van kandidaat-aanvullingsofficier die zijn vorming niet voltooid heeft na te zijn mislukt in de opleiding tot beroepsofficier. Ook zijn belang is evenwel niet zeker, rechtstreeks en persoonlijk. Geen van de verzoekers heeft een belang bij de betwisting van artikel 16 van de bestreden wet, dat betrekking heeft op kandidaat-onderofficieren.

In de zaak nr. 2046 heeft de verzoeker J.-M. Carion volgens de Ministerraad geen belang, nu de verplichtingen inzake de rendementsperiode niet op hem van toepassing kunnen zijn. De verzoeker M. Hantson heeft slechts belang bij de vernietiging van de bepalingen van de wet voor zover zij de beroepsofficieren-polytechnici en de aanvullende vorming betreffen. Geen van de beide verzoekers heeft een belang om de vernietiging te vorderen van tabel A als dusdanig, die gevoegd is bij de bestreden wet. Zij kunnen tegen die tabel slechts bezwaren laten gelden voor zover zij hun persoonlijk geval betreft.

In de zaak nr. 2047 merkt de Ministerraad op dat sommige verzoekers als deserteurs moeten worden beschouwd, zodat zich de vraag rijst naar hun belang.

Ten aanzien van alle verzoekers meent de Ministerraad bovendien dat zij niet voldoen aan de vereisten die het Hof stelt met betrekking tot hun belang.

Antwoord van de verzoekende partijen A.3.1. Naar aanleiding van het arrest nr. 134/2000 van 13 december 2000 betreffende de vordering tot schorsing wijzen de verzoekers erop dat hun vordering geen actio popularis is, maar dat hun belang gesteund is op de bekommernis om met kennis van zaken een militaire loopbaan te beginnen, voort te zetten en/of te heroriënteren.

Specifiek met betrekking tot de verzoekster V. Tondeleir wordt opgemerkt dat zij, in tegenstelling tot wat het Hof lijkt aan te nemen, kandidaat-militair is.

A.3.2. De verzoekende partijen betwisten op verschillende punten het standpunt van de Ministerraad over hun belang.

Ten aanzien van de verzoekers in de zaak nr. 2045 suggereert de Ministerraad dat de beroepen hangende voor de Raad van State gedoemd zijn om te mislukken, wat het belang onzeker maakt. Een dergelijke vaststelling is niet pertinent en wordt bovendien tegengesproken door het gunstig verslag van de auditeur. Verder menen de verzoekers dat zij wel belang hebben bij het bestrijden van de verplichtingen opgelegd aan de kandidaat-onderofficieren nu het niet uitgesloten is dat zij in de toekomst op hen worden toegepast.

Het belang van de verzoeker M. Hantson in de zaak nr. 2046 is niet beperkt tot de bepalingen betreffende de aanvullende vorming nu de verplichtingen inzake de rendementsperiode verbonden met de basisvorming ook op hem van toepassing zijn.

Hoewel de verzoeker J.-M. Carion thans niet onderworpen is aan een concrete rendementsverplichting is dat in de toekomst niet uitgesloten, zodat ook zijn belang vaststaat.

De verzoekers in de zaak nr. 2047 die beroepen tot vernietiging hebben ingediend bij de Raad van State, lopen het risico, bij het herstel van de vernietigde akte, te worden onderworpen aan de nieuwe wet, wat hun belang aantoont.

Alle verzoekers ontlenen overigens hun belang aan het feit dat zij in de toekomst aan de verplichtingen opgelegd door de nieuwe wet kunnen worden onderworpen.

Over de grond van de zaak De zaken nrs. 2044 en 2045 A.4.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De bestreden wet is van toepassing op alle personen onder militair statuut, zelfs al zijn ze in dienst getreden vóór de inwerkingtreding ervan. Volgens de verzoekende partijen is het onredelijk dat aan de kandidaat-militairen eenzelfde terugbetalingsregeling wordt opgelegd als aan beroeps- of aanvullingsmilitairen en aan hulpofficieren, nu er tussen beide categorieën een essentieel verschil bestaat. De kandidaten die ongeschikt worden verklaard, worden niet benoemd, in tegenstelling tot de personen die een einddiploma of een brevet hebben behaald. Mede daardoor beschikken de kandidaat-militairen die mislukken over veel minder financiële mogelijkheden om de teruggevorderde bedragen te betalen.

Het is eveneens onredelijk de verplichting op te leggen dat de wedden worden teruggevorderd die werden ontvangen tijdens de vormingsjaren waarvoor men niet is geslaagd. Voor de beroepsmilitairen daarentegen wordt de rendementsperiode enkel op basis van de normale duur van de vorming vastgesteld en worden de jaren waarin men niet slaagt, niet meegeteld.

Ten slotte voeren de verzoekende partijen ook aan dat het bedrag van de terugbetaling onmiddellijk opeisbaar is en dat de wet geen enkel recht toekent op een aflossings- of spreidingsplan. Slechts om uitzonderlijke sociale redenen kan de Koning een vrijstelling van terugbetaling verlenen, wat eveneens discriminerend is ten aanzien van de personen die niet aan die voorwaarde voldoen.

A.4.2. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de artikelen 12, 23, 24 en 190 van de Grondwet.

Indien de niet geslaagde kandidaat-militair lid van het actief kader wil blijven, moet hij noodgedwongen kiezen voor een andere loopbaan.

Geen enkel motief kan dergelijke verplichtende regels verantwoorden, die op een overdreven manier inbreuk maken op de individuele vrijheid.

De betwiste maatregelen schenden artikel 23 van de Grondwet, nu zij ertoe leiden dat aan niet geslaagde kandidaten financiële sancties worden opgelegd waaraan zij niet het hoofd kunnen bieden en die hun recht op een menswaardig bestaan in gedrang brengen. Niet geslaagde kandidaten zullen voor een andere opleiding moeten kiezen, doch als student zullen zij niet het hoofd kunnen bieden aan terugbetalingen die in de nieuwe wet zijn vastgesteld, zodat de facto afbreuk wordt gedaan aan de vrijheid van onderwijs gewaarborgd door artikel 24 van de Grondwet. De betwiste maatregelen zijn des te meer overdreven daar zij niet bekend waren door hen die in dienst zijn getreden vóór de totstandkoming van de wet van 16 maart 2000, terwijl artikel 190 van de Grondwet bepaalt dat een rechtsregel slechts gevolgen kan hebben na behoorlijk te zijn bekendgemaakt. Ten slotte bekritiseren de verzoekers ook het feit dat de wetgever zou hebben willen ingrijpen in hangende rechtsgedingen.

A.4.3. De verzoekende partijen voeren nog een derde middel aan, dat evenwel enkel een herhaling inhoudt van kritiek vervat in het eerste middel.

A.5.1. Volgens de Ministerraad is de stelling van de verzoekers dat aan de kandidaat-militairen dezelfde verplichtingen worden opgelegd als aan de militairen van het actief kader, onjuist. De kandidaat-militairen die een diploma hebben behaald en die het leger om niet-medische redenen verlaten, moeten 73 pct. van de nettowedde die gedurende de vormingsjaren ontvangen werd, terugbetalen. De militairen van het actief kader daarentegen betalen naar gelang van de gepresteerde rendementsperiode slechts een breukdeel daarvan terug.

Het feit of men al dan niet een rendementsperiode heeft gepresteerd, is daarbij een objectief criterium van onderscheid.

Verder acht de Ministerraad het niet onredelijk om de wedde terug te vorderen voor de vormingsjaren waarvoor men niet is geslaagd, nu de vorming gebeurt op kosten van landsverdediging. In tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, worden bij de berekening van het terug te betalen bedrag zowel voor de militairen van het actief kader als voor de kandidaat-militairen de mislukte vormingsjaren in aanmerking genomen. Het is ook redelijk dat de kandidaten die een intermediair diploma behalen, terwijl zij een wedde van landsverdediging hebben ontvangen, en die het leger verlaten om niet-medische redenen zonder enige rendementsperiode te hebben gepresteerd, een deel van de wedde moeten terugbetalen.

A.5.2. Met betrekking tot het tweede middel oordeelt de Ministerraad dat de terugbetalingsplicht als dusdanig redelijk verantwoord is en door het Hof in zijn rechtspraak reeds werd aanvaard. Bovendien voorziet de wet in een begrensde en niet in een volledige terugbetalingsplicht. Het feit dat de verzoekers beweren de facto verplicht te zijn om in het leger te blijven en verhinderd worden zich te heroriënteren is geen juridische kritiek en moet bovendien worden genuanceerd. Enerzijds, kan de Koning onder bepaalde voorwaarden vrijstelling van terugbetaling verlenen; anderzijds, is het mogelijk om op grond van de wetten op de rijkscomptabiliteit bepaalde betalingsfaciliteiten te verkrijgen.

De stelling van de verzoekers dat de bestreden wet slechts van toepassing zou mogen zijn op diegenen die na 6 april 2000 in dienst traden, druist in tegen het beginsel van de veranderlijkheid van de openbare dienst. Bovendien zou die stelling zelf tot een ongeoorloofde discriminatie leiden tussen diegenen die vóór en na diegenen die de vermelde datum in dienst zijn getreden.

Ten aanzien van de kritiek dat de wetgever zou hebben willen ingrijpen in hangende gedingen, antwoordt de Ministerraad dat de omstandigheid dat de verzoekers procedures voor de Raad van State hebben aangespannen, die nog hangende zijn, de wetgever niet belet een bevoegdheid uit te oefenen die hem bij artikel 182 van de Grondwet is toegewezen.

De verzoekers zien een discriminatie in het feit dat de Koning een vrijstelling van terugbetaling kan verlenen om sociale redenen, maar niet om andere belangrijke redenen zoals familiale redenen. Volgens de Ministerraad moet de notie « sociale redenen » ruim worden opgevat zodat familiale redenen daartoe zeker behoren. Voor het overige maken de verzoekers niet duidelijk welke andere redenen zij voor ogen hebben.

A.6.1. In hun memorie van antwoord stellen de verzoekende partijen dat, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, bij de berekening van de rendementsperiode voor de leden van het actief kader van de rijkswacht de niet-geslaagde jaren niet in aanmerking worden genomen, nu in de wet wordt uitgegaan van een vooraf en vast bepaalde vormingsduur.

A.6.2. Voor het overige herhalen de verzoekers de belangrijkste elementen uit hun verzoekschrift.

De zaken nrs. 2046 en 2047 A.7.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden wet op dezelfde wijze van toepassing is op verschillende situaties. Volgens de verzoekende partijen is het strijdig met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod om zonder enige nuance aan de militairen van het actief kader een nieuwe reglementering op te leggen die geldt voor de kandidaten die een basisvorming volgen, en aan beide categorieën dezelfde verplichtingen op te leggen wat de rendementsperiode en de terugbetaling van wedden en vormingskosten betreft.

De kritiek van de verzoekers betreft hoofdzakelijk de regeling die geldt bij het volgen van een aanvullende vorming na de basisvorming.

Een dergelijke bijkomende vorming wordt gevolgd op bevel, op vraag of met de instemming van de militaire overheid en wordt verondersteld ten goede te komen aan de dienst, en beantwoordt aan de noodzaak om te kunnen beschikken over officieren die blijk geven van actuele kennis en vaardigheden. Een dergelijke vorming heeft een andere finaliteit dan de basisvorming en kan niet op dezelfde wijze worden behandeld. De bestreden wet leidt ook tot een verschillende behandeling van de verschillende beroepsbrevetten zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

De gelijke behandeling van ongelijke situaties leidt in verscheidene opzichten tot onevenredige gevolgen. Zo wordt in een minimale rendementsperiode van drie jaar voorzien zonder dat de duur van de onbeschikbaarheid wordt nagegaan die voortvloeit uit het volgen van een aanvullende vorming. Evenmin wordt rekening gehouden met de aard van de vorming doordat bij het berekenen van de rendementsperiode het begin en het einde van de vorming in aanmerking worden genomen, ongeacht of die vorming doorlopend is dan wel gespreid is in de tijd.

Het is eveneens overdreven dat tijdens de aanvullende vorming de lopende rendementsperiode wordt opgeschort en dat men bij het niet vervullen van de rendementsperiode verplicht is tot terugbetaling, ook al wordt het ontslag niet geacht in strijd te zijn met het belang van de dienst. Ten slotte menen de verzoekers dat artikel 8 van de bestreden wet een discriminatie inhoudt doordat een beperking of vrijstelling van terugbetaling slechts kan worden verleend om uitzonderlijke sociale redenen en dat de bestreden bepalingen de individuele vrijheden onredelijk beperken.

A.7.2. In het tweede middel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang met de artikelen 12 en 23 van de Grondwet, doordat de bestreden bepalingen afbreuk doen aan het recht op arbeid, dat inhoudt dat men vrij een nieuwe betrekking kan kiezen, en aan het recht om een menswaardig bestaan te leiden.

De betwiste maatregelen zijn des te meer overdreven daar zij niet bekend waren door hen die in dienst zijn getreden vóór de totstandkoming van de wet van 16 maart 2000, terwijl artikel 190 van de Grondwet bepaalt dat een rechtsregel slechts gevolgen kan hebben na behoorlijk te zijn bekendgemaakt.

De betrokkenen waren niet bij machte de gevolgen van die wet te voorzien, wat de rechtszekerheid aantast. De inachtneming van verworven rechten is een specifieke uiting van dat beginsel.

A.7.3. In het derde middel herhalen de verzoekers hun bezwaren tegen artikel 8 van de bestreden wet.

A.7.4. Het vierde middel heeft betrekking op artikel 11 van de bestreden wet, dat artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst vervangt door een nieuwe regeling. Daarbij worden de modaliteiten vastgelegd die gelden bij ontslag. Volgens de verzoekers schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en in samenhang met de artikelen 12, 23 en 182 van de Grondwet.

Het uitgangspunt is dat de officier op elk ogenblik zijn ontslag kan aanbieden, behoudens wanneer het ontslag strijdig wordt geacht met het dienstbelang. Die waarborg zou geen zin hebben mocht de aanvraag om ontslag niet kunnen worden aanvaard tijdens de rendementsperiode. Het opleggen van de rendementsperiode komt nochtans neer op een verbod om ontslag te nemen, behoudens uitzonderlijke omstandigheden.

De artikelen 12 en 23 van de Grondwet staan slechts sommige beperkingen toe op de individuele vrijheid en op de vrije keuze van arbeid. Die uitzonderingen moeten op een dwingende noodzakelijkheid zijn gegrond. Voor de beroeps- of aanvullingsofficier die de rendementsperiode heeft vervuld is het onredelijk dat men hem nog een rendementsperiode van vijf jaar kan opleggen. Doordat het ontslag uiterlijk na vijf jaar wordt verkregen en dus geen vaste termijn in de wet is opgenomen, is bovendien het legaliteitsbeginsel zoals gewaarborgd door artikel 182 van de Grondwet, geschonden.

A.7.5. De verzoekers in de zaak nr. 2047 voeren nog twee bijkomende middelen aan. In het vijfde middel voeren de verzoekers een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk en in samenhang gelezen met de artikelen 12, 16 en 23 van de Grondwet en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, doordat de bestreden bepalingen tot een drievoudige discriminatie leiden tussen verschillende categorieën van officieren.

De wet leidt in de eerste plaats tot een onverantwoord onderscheid tussen officieren uit de afdelingen van de K.M.S. en de andere officieren. Voor de eerste categorie zullen de verplichtingen inzake de rendementsperiode betreffende de basisvorming pas van toepassing worden wanneer de K.M.S. zal worden omgevormd tot een universitaire instelling. Voor de andere officieren, zoals ingenieurs en dokters, zijn de nieuwe verplichtingen daarentegen onmiddellijk van toepassing.

Bovendien zal ook in de toekomst een discriminatie tussen beide groepen blijven bestaan doordat, zowel wat de rendementsperiode als wat de eventuele terugbetalingen bij het niet vervullen ervan betreft, de officieren uit de toekomstige faculteiten van de K.M.S. aan minder verplichtingen zullen moeten voldoen.

Ten slotte voeren de bestreden bepalingen ook een onderscheid in tussen officieren-industrieel ingenieurs en officieren-geneesheren doordat zij aan de eerste groep, verhoudingsgewijze, zwaardere verplichtingen opleggen.

A.7.6. In het zesde middel voeren de verzoekers een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144, 145 en 160 van de Grondwet, met de algemene beginselen van de rechtszekerheid, de inachtneming van de verworven rechten, de bescherming van het gewettigd vertrouwen en de scheiding der machten en met het recht op een eerlijk proces.

Het verzoek tot ontslag uit het actief kader dat de verzoekers hebben ingediend vóór 6 april 2000, werd hen geweigerd. Tegen die beslissing hebben zij een beroep tot vernietiging ingediend bij de Raad van State, dat nog hangende is. De verzoekers drukken de vrees uit dat bij een vernietiging van de bestreden weigeringsbeslissing hun nieuwe aanvraag zal worden beoordeeld op grond van de nieuwe wetgeving die voor hen nadeliger is. Aldus zouden zij worden gestraft voor de gerechtelijke achterstand bij de Raad van State, nu andere personen wier zaak voor de Raad van State werd beslecht vóór 6 april 2000, niet konden worden geconfronteerd met de bepalingen van de nieuwe wet.

A.8.1. De Ministerraad meent dat er ten aanzien van het eerste middel geen wezenlijk onderscheid is tussen een basisvorming en een aanvullende vorming voor wat de rendements- en terugbetalingsregeling betreft. In beide gevallen beoogt de vorming tegemoet te komen aan een encadreringsbehoefte bij de krijgsmacht en ontvangen de militairen een wedde. In beide gevallen mag worden verwacht dat zij de verworven kennis een bepaalde tijd ten bate stellen van de krijgsmacht. De minimumrendementsperiode van drie jaar voor de aanvullende vormingen is verantwoord door het feit dat ze tegemoetkomen aan een bijzondere functiebehoefte in het leger, wat niet het geval is voor andere vormingen waaraan de verzoekers refereren. De opgelegde verplichtingen gelden overigens alleen voor aanvullende vormingen die op kosten van het Ministerie van Landsverdediging worden gevolgd of waarvoor volledige dienstontheffing voor de hele duur van de vorming werd verkregen. Door de duur van de vorming te berekenen op basis van de start- en de einddatum van de vorming heeft de wetgever de duur ervan op objectieve wijze gedefinieerd.

Wat de kritiek van de verzoekers betreft op het te excessief karakter van de opgelegde verplichtingen wijst de Ministerraad erop dat, enerzijds, de krijgsmacht over een voldoende geschoold personeelsbestand moet beschikken en dat, anderzijds, een tegenprestatie moet worden geleverd voor een op kosten van de gemeenschap genoten vorming. De betrokken militairen hebben steeds de keuze : ofwel volbrengen zij de rendementsperiode en is er geen terugbetaling, ofwel volbrengen zij de rendementsperiode niet en zijn ze tot terugbetaling gehouden. De som die geëist wordt houdt bovendien rekening met het reeds nagekomen deel van de verplichtingen. De Ministerraad besluit dat er geen sprake is van een belemmering van de vrije toegang tot de openbare functies en dat de verplichtingen redelijk zijn.

Wat betreft de bezwaren tegen het feit dat de Koning slechts vrijstellingen kan verlenen om uitzonderlijke sociale redenen, verwijst de Ministerraad naar de bespreking van de zaken nrs. 2044 en 2045.

Ten slotte diende de bestreden wet niet in afbetalingsfaciliteiten te voorzien nu die reeds geregeld worden in de gecoördineerde wetten op de rijkscomptabiliteit.

A.8.2. Met betrekking tot het tweede en derde middel verwijst de Ministerraad naar wat hiervoor werd uiteengezet.

A.8.3. Aangaande het vierde middel merkt de Ministerraad op dat de mogelijkheid om een militair nog maximum 5 jaar dienst op te leggen na zijn rendementsperiode, luidens artikel 11 van de bestreden wet slechts bestaat in uitdrukkelijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen.

De regel is dat een militair die zijn volledige rendementsperiode heeft volbracht het door hem gevraagde ontslag verkrijgt. De uitzonderingsgevallen zijn bovendien onderworpen aan jurisdictionele toetsing.

Overeenkomstig artikel 21, § 4, van de wet van 1 maart 1958 is het altijd de Koning die beslist over een ontslag, zodat de wetgever voldoende precies de bevoegde overheid heeft aangewezen. Die bepaling voert ook niet de facto een verplicht rendement in van 8 jaar zoals de verzoekers stellen. Zij voorziet slechts in het geval waarin de militairen een absoluut recht op ontslag krijgen na een bepaalde periode, zonder dat zij formeel een nieuwe aanvraag moeten indienen.

De militairen kunnen eventueel mits een nieuwe aanvraag eerder ontslag krijgen.

A.8.4. Bij het vijfde middel merkt de Ministerraad op dat de wetgever duidelijk gesteld en bedoeld heeft dat de regeling van toepassing is op de beroepsmilitair of de kandidaat-militair van het actief kader.

Er werd geen enkel voorbehoud gemaakt met betrekking tot de officieren gesproten uit de afdelingen van de K.M.S. of met betrekking tot de kandidaat-beroepsofficieren van die afdelingen die momenteel worden gevormd. Het is evident dat de wetgever ook de afgestudeerden van de afdelingen bedoelt en niet alleen de afgestudeerden van de toekomstige faculteiten. Een andere interpretatie van de bestreden bepalingen zou niet in overeenstemming zijn met de Grondwet.

De Ministerraad betwist de stelling van de verzoekers dat de verplichtingen ten aanzien van officieren-industrieel ingenieurs en -geneesheren zwaarder zouden zijn dan die van de officieren afgestudeerd aan de K.M.S., en dat verplichtingen van de officieren-industrieel ingenieurs zwaarder zouden zijn dan die van de officieren-geneesheren. Voor alle bedoelde categorieën geldt dezelfde verplichting, die neerkomt op een rendementsperiode van anderhalve maal de vormingsduur.

A.8.5. Ten slotte herhaalt de Ministerraad eerder aangehaalde argumenten bij de weerlegging van het zesde middel.

A.9.1. In hun memorie van antwoord gaan de verzoekers hoofdzakelijk in op het onderscheid dat de bestreden wet teweegbrengt op het vlak van de aanvullende vormingen.

De vormingen voor stafbrevethouder, gebrevetteerd militair administrateur en ingenieur militair materieel leiden allemaal tot vergelijkbare interne brevetten die bestemd zijn om de officieren te specialiseren op operationeel, administratief en technisch vlak. De bestreden wet onderwerpt evenwel enkel de opleiding tot ingenieur militair materieel aan een rendementsverplichting, op basis van het criterium dat het gaat om een externe vorming. Voor dat onderscheid bestaat volgens de verzoekers geen objectieve en redelijke rechtvaardiging.

A.9.2. Met betrekking tot de overige middelen wijzen de verzoekers naar de eerder ingediende stukken.

Over de gevorderde onderzoeksmaatregelen A.10.1. De verzoekende partijen vorderen in hun memorie van antwoord een aantal onderzoeksmaatregelen teneinde meer gegevens te verkrijgen die hun standpunt moeten ondersteunen.

A.10.2. In de eerste plaats vragen de verzoekers de neerlegging van het concrete vormingsprogramma van de kandidaat-beroepsofficieren teneinde uit te maken wat verstaan wordt onder het begrip « vormingsduur » in tabel A van de bestreden wet. Zij vragen dat dienaangaande op de openbare terechtzitting de commandant van de K.M.S. zou worden gehoord. Verder vragen de verzoekers dat de Ministerraad zou worden bevolen de bedragen mee te delen die overeenstemmen met de fractie van 73 pct. van de ontvangen wedden zoals bepaald in de wet, en de wijze waarop die bedragen worden berekend. Ook vragen zij dat de beslissingen van de Minister van Landsverdediging betreffende de terugbetalingen opgelegd aan de militairen die de Staat blijven dienen in een ander overheidsdepartement, aan het Hof worden meegedeeld.

Ten slotte vragen de verzoekers dat een kopie zou worden neergelegd van de artikels die in het officiële tijdschrift van het Ministerie van Landsverdediging « Vox/Direct » aan het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie zijn gewijd om na te gaan of de militaire overheid haar vormingen aldaar als postuniversitair kwalificeert en daaraan aldus het karakter van gespecialiseerde vormingen toekent. - B - Over de toepassing van artikel 95 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 B.1. Op de openbare terechtzitting van 31 oktober 2001 heeft de vertegenwoordiger van de Ministerraad gevraagd dat de raadsman van de verzoekers de aantijgingen geuit op de zitting van 23 oktober 2001, die door de eerstgenoemde als « betichting van valsheid » worden beschouwd, zou intrekken en dat, zo niet, het Hof het incident zou behandelen overeenkomstig artikel 95 van de bijzondere wet op het Arbitragehof.

Zonder zich uit te spreken over de behoorlijkheid van de gebruikte bewoordingen, stelt het Hof vast dat de raadsman van de verzoekers de juistheid van sommige elementen uit de stukken van de Ministerraad in twijfel heeft getrokken, zonder die stukken van valsheid te betichten.

Artikel 95 van de bijzondere wet op het Arbitragehof is derhalve niet van toepassing.

Over de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging B.2.1. Door de bestreden bepalingen van de wet van 16 maart 2000 wordt een wettelijk kader tot stand gebracht met betrekking tot het ontslag en het vervroegd vertrek uit het leger : enerzijds, wordt de verplichting opgelegd tot het vervullen van een rendementsperiode, nadat men een vorming in het leger heeft genoten, en worden de modaliteiten daarvan geregeld; anderzijds, wordt het principe vastgelegd van de terugbetaling van een gedeelte van de tijdens de vorming ontvangen wedde voor kandidaat-beroepsofficieren en kandidaat-beroepsonderofficieren die hun vorming niet voltooien en voor sommige militairen van het actief kader die hun ontslag of dienstverbreking verkrijgen zonder dat zij hun volledige rendementsperiode hebben vervuld.

B.2.2. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2044 hebben in het jaar 2000 deelgenomen aan de toelatingsproeven tot de Koninklijke Militaire School. Hoewel zij daarin niet zijn geslaagd, voeren zij aan dat ze de bedoeling hebben de desbetreffende proeven opnieuw af te leggen na een betere voorbereiding.

Het Hof merkt achtereenvolgens op dat de verzoeksters op het ogenblik van de indiening van het beroep niet waren geslaagd voor het toelatingsexamen als kandidaat-beroepsofficier; logischerwijze waren zij niet batig gerangschikt bij een dergelijk examen, hadden zij de vorming waartoe het examen toegang geeft, niet aangevat en hadden zij derhalve, a fortiori, niet het diploma behaald waartoe die vorming leidt. Daaruit volgt dat die verzoeksters bij de indiening van het beroep slechts op een te hypothetische manier konden worden geraakt door de bepalingen die zij aanvechten; wanneer, zoals te dezen, geen voldoende geïndividualiseerd verband bestaat tussen de bestreden normen en de situatie van de verzoekende partijen, moet het beroep als een actio popularis worden beschouwd, die de Grondwetgever niet heeft willen toelaten.

De beroepen van A. Michiels en V. Tondeleir zijn onontvankelijk.

B.2.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2045 werden allen als kandidaat-militairen toegelaten tot de Koninklijke Militaire School, doch hebben die opleiding thans onderbroken omdat zij niet geslaagd waren voor hun examens. Ze zijn bij de Raad van State opgekomen tegen de beslissing waarbij zij niet geslaagd zijn bevonden, tegen het verlies van de hoedanigheid van kandidaat-beroepsofficier, tegen de intrekking van de graad van onderluitenant-leerling en tegen de verbreking van hun indienstneming als kandidaat-beroepsofficier. Uit de indiening van die beroepen moet worden afgeleid dat de verzoekers de vernietiging nastreven van de beslissingen die hen ertoe verplicht hebben hun vorming af te breken, zodat zij in voorkomend geval die vorming kunnen hervatten en voltooien.

De verzoekers in de zaak nr. 2045 hebben een belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

B.2.4. De verzoeker M. Hantson in de zaak nr. 2046 is officier-burgerlijk ingenieur en heeft een bijkomende universitaire opleiding tot ingenieur militair materieel gevolgd. Ten gevolge van zijn ontslag uit het leger met ingang van 1 september 2000 wordt hij op grond van de bestreden bepalingen verplicht tot terugbetaling van een gedeelte van de tijdens zijn militaire loopbaan ontvangen wedden wegens het niet vervullen van de hem opgelegde rendementsperiode. De verzoeker toont aan dat de bestreden bepalingen hem rechtstreeks en ongunstig hebben geraakt.

De verzoeker J.-M. Carion is aanvullingsmilitair sinds 1992. Ingevolge artikel 2, 1°, van de wet van 16 maart 2000 zijn de bestreden bepalingen op hem van toepassing. Hij heeft derhalve het rechtens vereiste belang om de vernietiging van die bepalingen te vorderen.

De beroepen tot vernietiging van de verzoekers in de zaak nr. 2046 zijn ontvankelijk.

B.2.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2047 zijn of waren militairen van het actief kader wier verzoek om ontslag werd geweigerd, waartegen nog beroepen hangende zijn bij de Raad van State.

Bij een eventuele nietigverklaring door de Raad van State kunnen zij worden geconfronteerd met de nieuwe regelgeving, die in elk geval op hen van toepassing is bij een nieuwe ontslagaanvraag.

Het feit dat sommige verzoekers, ondanks de weigering van hun ontslag, het leger hebben verlaten, ontneemt hen niet het belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

Over de grond van de zaak De zaak nr. 2045 B.3.1. De verzoekers in de zaak nr. 2045 vorderen de vernietiging van de artikelen 2, 3°, 7, 8 en 16 van de bestreden wet. Die bepalingen regelen de situatie van de kandidaat-beroepsofficieren en kandidaat-beroepsonderofficieren die hun opleiding binnen het leger niet voltooien en daarom tot terugbetaling van een gedeelte van de tijdens de vorming ontvangen wedden worden verplicht. Vermits het tweede en het derde middel het terugbetalingssysteem als dusdanig bekritiseren en het eerste middel slechts bepaalde aspecten ervan betreft, onderzoekt het Hof eerst het tweede en het derde middel.

B.3.2. Volgens de verzoekers schenden de bestreden bepalingen de artikelen 12, 23, 24 en 190 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Vermits het Hof krachtens de Grondwet niet bevoegd is om wettelijke bepalingen rechtstreeks te toetsen aan de artikelen 12, 23 en 190 van de Grondwet, is de toetsing aan die bepalingen enkel mogelijk in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.4.1. De verzoekers voeren in eerste orde aan dat de opgelegde terugbetalingsverplichting dermate zwaar is dat zij sommigen ertoe zal verplichten hun vorming te voltooien tegen hun zin, wat een buitensporige inbreuk zou zijn op de individuele vrijheid zoals gewaarborgd door artikel 12 van de Grondwet. Doordat die verplichtingen ook de financiële draagkracht van de betrokkenen overstijgen, zouden zij het recht op een menswaardig bestaan aantasten, zoals gewaarborgd in artikel 23 van de Grondwet, en zouden zij de betrokkenen verhinderen een andere studie aan te vatten, zodat ook de vrijheid van onderwijs, zoals gewaarborgd in artikel 24 van de Grondwet, in het gedrang is.

B.4.2. Uit de combinatie van de artikelen 7 en 16 van de bestreden wet blijkt dat de terugbetalingsverplichtingen voor de kandidaten die hun vorming tot officier of onderofficier niet voltooien, slechts worden opgelegd indien zij het leger verlaten om andere dan medische redenen en nadat zij, wanneer het kandidaat-beroepsofficieren betreft, een kandidaatsdiploma hebben behaald of, wanneer het kandidaat-beroepsonderofficieren betreft, een getuigschrift of diploma aan een school voor onderofficieren hebben behaald.

De terugbetalingsverplichting geldt dus niet voor eenieder die een vorming in het leger aanvangt en daarin niet slaagt, maar slechts voor de beperkte categorie van militairen die hun vorming tot officier of onderofficier afbreken na reeds een tussentijds diploma of getuigschrift op kosten van het leger te hebben verworven.

B.4.3. De verplichting om een deel van de tijdens de vorming ontvangen wedden terug te betalen is verantwoord als tegenprestatie voor het voordeel dat de militairen halen uit de opleiding die zij op kosten van de gemeenschap hebben genoten. Die maatregel strekt er eveneens toe te vermijden dat een met het oog op het algemeen belang gedane investering van haar doelstelling wordt afgewend, die erin bestaat in de nodige kaders van het leger te voorzien.

B.4.4. Voor de terug te betalen wedden wordt als basis het geheel van de tijdens de vorming netto uitbetaalde wedden genomen, verminderd met een « beschikbaarheidswaarde » voor de krijgsmacht (Parl. St., Kamer, 1999-2000, Doc. 50 0321/001, p. 4). Luidens artikel 7 van de bestreden wet bedraagt de terug te betalen vergoeding aldus niet de volledige wedde, maar wordt zij beperkt tot 73 pct. van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming. De terugbetaling heeft - behoudens voor de opleiding tot piloot, die niet in het geding is - geen betrekking op de eigenlijke vormingskosten.

Artikel 8 van de bestreden wet voorziet erin dat wegens uitzonderlijke sociale redenen de Koning de militair die erom verzoekt, kan vrijstellen van de gehele of gedeeltelijke terugbetaling van de tijdens de vorming genoten wedden. Het bezwaar van de verzoekers dat ook die bepaling discriminatoir is omdat zij slechts een vrijstelling om « sociale » redenen en niet om andere redenen, zoals familiale, zou toestaan, kan niet worden aangenomen. De wet kent de Koning de bevoegdheid toe om uit te maken wat in elk individueel geval onder « uitzonderlijke sociale redenen » moet worden begrepen. Niets wijst erop dat de wetgever de delegatie aan de Koning zo eng heeft opgevat als de verzoekers beweren. Ten slotte kunnen de militairen die met problemen bij eventuele terugbetalingen worden geconfronteerd, een beroep doen op artikel 95 van de wetten op de rijkscomptabiliteit om betalingsfaciliteiten te verkrijgen.

B.4.5. Rekening houdend met het bovenstaande kunnen de opgelegde verplichtingen niet als onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen worden beschouwd. Zij tasten op zich de individuele vrijheid, het recht op een menswaardig bestaan en de vrijheid van onderwijs niet aan van wie uit vrije wil voor een militaire loopbaan kiest en op de hoogte is van de verplichtingen die de wet voor hem ter zake meebrengt.

B.5.1. De vraag rijst evenwel of de bestreden bepalingen een discriminatie inhouden, doordat ze niet alleen gelden voor degenen die hun militaire loopbaan aanvangen na de bekendmaking van de wet van 16 maart 2000, maar ook voor degenen die voorheen hun opleiding waren begonnen, doch deze nog niet hadden voltooid.

De verzoekers voeren in dat verband een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 190 van de Grondwet - luidens hetwelk de wetten slechts verbindend zijn na te zijn bekendgemaakt in de vorm bij de wet bepaald - alsook met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het gewettigd vertrouwen.

B.5.2. Het is het gewone gevolg van een rechtsregel dat hij, na verloop van een door de wet bepaalde termijn vanaf de bekendmaking ervan, geacht wordt van onmiddellijke toepassing te zijn, zonder dat daardoor het voorschrift vervat in artikel 190 van de Grondwet wordt miskend.

Het komt in eerste instantie de wetgever toe om de inwerkingtreding van een nieuwe wet te regelen en uit te maken of hij al dan niet in overgangsmaatregelen dient te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een onderscheid in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.

Doordat de bestreden maatregelen in het verlengde liggen van de regeling vervat in artikel 86 van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn, leggen zij geen onevenredige verplichtingen op aan degenen die hun vorming hadden aangevangen vóór de bekendmaking van de bestreden wet en ze nog niet hadden voltooid vóór de inwerkingtreding ervan.

De bestreden bepalingen zijn derhalve niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 190 van de Grondwet en met de door de verzoekers aangevoerde algemene rechtsbeginselen.

B.5.3. Ten slotte is de grief van de verzoekers dat de wetgever met de bestreden bepalingen hen ertoe heeft willen aanzetten afstand te doen van hun beroep tot nietigverklaring voor de Raad van State, niet gegrond. De verzoekers geven niet aan, en het Hof ziet niet in, op welke wijze de wetgever tot afstand zou hebben aangezet.

Uit het bovenstaande blijkt dat het tweede en het derde middel niet kunnen worden aangenomen.

B.6.1. In het eerste middel voeren de verzoekers een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden terugbetalingsregeling dezelfde berekeningsbasis zou hanteren voor beroepsmilitairen als voor kandidaat-militairen.

In tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, blijkt uit de artikelen 4 en 7 van de bestreden wet dat de kandidaat-militairen in beginsel 73 pct. van de nettowedde die gedurende de vormingsjaren werd ontvangen, moeten terugbetalen, terwijl de militairen van het actief kader een vergoeding betalen die degressief is naar gelang van de gepresteerde rendementsperiode. Het eerste onderdeel van het middel faalt in rechte.

B.6.2. In het tweede onderdeel van het eerste middel uiten de verzoekende partijen kritiek op het feit dat de terugbetalingsregeling voor de kandidaat-militairen ook geldt voor de jaren waarin zij niet zijn geslaagd, terwijl bij de berekening van de rendementsperiode die geldt voor de beroepsmilitairen, geen rekening wordt gehouden met de niet-geslaagde jaren.

De beroepsmilitairen die een vorming op kosten van het leger hebben voltooid, moeten als tegenprestatie voor de op kosten van de gemeenschap genoten opleiding een rendementsperiode vervullen. Indien zij voordien het leger willen verlaten, moeten zij een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedde terugbetalen. Aangezien de kandidaat-militairen die het leger verlaten, noodzakelijkerwijze hun opleiding niet voltooien, worden zij niet tot een rendementsperiode, doch enkel tot terugbetalingen verplicht. De situatie van beide categorieën van personen is dan ook enkel op het vlak van de terugbetalingsregeling vergelijkbaar.

Uit de artikelen 4 en 7 van de bestreden wet blijkt dat beide categorieën een deel van de tijdens de vorming genoten wedden moeten terugbetalen, waarbij in beide gevallen het aantal jaren werkelijk gevolgde studie, daarin begrepen de eventuele niet-geslaagde jaren, in aanmerking wordt genomen. Het tweede onderdeel van het eerste middel faalt in rechte.

B.6.3. In het laatste onderdeel van het eerste middel voeren de verzoekers een discriminatie aan tussen de beroepsmilitairen en de kandidaat-militairen doordat aan beide categorieën een terugbetalingsregeling wordt opgelegd, terwijl de kandidaat-militairen die hun opleiding niet voltooien, in tegenstelling tot de beroepsmilitairen, geen diploma of getuigschrift in het leger hebben behaald.

Zoals in B.4.2 is vermeld, gelden de opgelegde terugbetalingsverplichtingen slechts voor kandidaat-beroeps officierenof kandidaat-beroepsonderofficieren die hun studie niet volledig afmaken, doch wel een tussentijds diploma of getuigschrift op kosten van het leger hebben behaald.

Voor kandidaat-militairen is de terugbetalingsverplichting verantwoord door het feit dat zij een vorming op kosten van de gemeenschap hebben genoten zonder als tegenprestatie enig rendement te hebben geleverd.

Het feit dat zij hun vorming niet voltooien, maakt die verplichting niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.

Het laatste onderdeel van het eerste middel kan niet worden aangenomen.

B.7. Het beroep in de zaak nr. 2045 dient te worden verworpen.

Over de zaak nr. 2046 en de eerste vier middelen in de zaak nr. 2047 B.8.1. De verzoekers vorderen de vernietiging van de wet van 16 maart 2000 en inzonderheid van artikel 2, 1°, artikel 3, § 1, § 2, § 4 en § 5, tweede lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 11, of van sommige onderdelen van die bepalingen.

De bestreden bepalingen hebben betrekking op de vaststelling van de rendementsverplichtingen en op de ontslagregeling voor sommige militairen van het actief kader.

B.8.2. In het eerste middel wordt een schending aangevoerd van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de bestreden bepalingen verschillende situaties ten onrechte gelijk behandelen. De verzoekers zien een discriminatie in het feit dat de aan de beroeps- en aanvullingsmilitairen opgelegde verplichtingen inzake het vervullen van een rendementsperiode en inzake terugbetaling van genoten wedden op dezelfde wijze gelden voor de basisvormingen als voor de aanvullende vormingen, ongeacht de modaliteiten van die aanvullende vormingen, die zeer verscheiden van aard kunnen zijn.

B.8.3. In het tweede middel voegen zij daaraan toe dat de bestreden bepalingen afbreuk doen aan de individuele vrijheid, aan het recht op arbeid en aan het recht op een menswaardig bestaan, waardoor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 12 en 23 van de Grondwet, zouden zijn geschonden. Tevens wordt een schending aangevoerd van artikel 190 van de Grondwet en van het rechtszekerheidsbeginsel, doordat de bestreden bepalingen ook van toepassing zijn op wie in dienst is getreden vóór de totstandkoming van de nieuwe wet.

B.8.4. Het derde middel is gericht tegen artikel 8 van de bestreden wet, dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden, omdat de Koning slechts om sociale redenen een uitzondering op de terugbetalingsplicht zou kunnen toestaan.

B.8.5. Het vierde middel is gericht tegen artikel 11 van de bestreden wet, dat de ontslagregeling voor beroepsofficieren vaststelt. De verzoekende partijen verwijten die regeling dat zij de artikelen 12 en 23 van de Grondwet zou schenden doordat, enerzijds, ontslag nooit kan worden verleend vooraleer de minimumrendementsperiode van drie jaar werd vervuld en, anderzijds, zelfs na het volledig vervullen van de rendementsperiode het ontslag kan worden geweigerd, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de individuele vrijheid en aan het recht op een menswaardig bestaan.

B.9.1. De bestreden bepalingen leggen de militairen die een vorming op kosten van het leger hebben genoten, een rendementsverplichting op die gelijk is aan anderhalve maal de duur van de vorming, met een minimum van drie jaar en een maximum van twaalf jaar per vorming. Indien de betrokken militairen na het vervullen van de minimumrendementsperiode, doch vóór het einde van de volledige rendementsperiode, het leger willen verlaten, beoordeelt de Koning of de overheid die Hij aanwijst, de aanvraag om ontslag op grond van het dienstbelang.

Indien het ontslag wordt toegestaan vóór het vervullen van de verplichte rendementsperiode, moeten de betrokkenen overeenkomstig artikel 4 van de wet een deel van de tijdens de vorming genoten wedden terugbetalen, waarbij het gepresteerde rendement in aanmerking wordt genomen.

B.9.2. De regeling volgens welke de militair die een opleiding op kosten van de overheid heeft genoten en tijdens de duurtijd daarvan een wedde heeft ontvangen, verplicht is een werkelijke dienst te vervullen of een gedeelte van de tijdens de vorming ontvangen wedden terug te betalen, is verantwoord door de redenen uiteengezet in B.4.3.

B.9.3. De vrijheid van de persoon, gewaarborgd bij artikel 12 van de Grondwet, en meer in het bijzonder het recht op arbeid, gewaarborgd bij artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, hebben geen absoluut karakter. Aangezien de opdrachten die aan het leger worden toevertrouwd bijdragen tot de verwezenlijking van doelstellingen van algemeen belang, kunnen aan diegenen die voor de militaire loopbaan hebben gekozen bepaalde verplichtingen worden opgelegd. Er dient echter te worden onderzocht of de bestreden maatregelen op toelaatbare criteria berusten, of zij de nagestreefde doelstellingen van algemeen belang dienen en of zij niet onevenredig zijn ten opzichte van die doelstellingen.

B.9.4. De aangevoerde middelen hebben betrekking op de regeling die geldt voor de basisvormingen bedoeld in artikel 3, § 1, 1°, en voor de aanvullende vormingen bedoeld in artikel 3, § 1, 3°, van de bestreden wet. Volgens die laatste bepaling gelden de opgelegde verplichtingen niet voor alle aanvullende vormingen, doch enkel voor de vormingen die ofwel uit een vorming extra muros ofwel uit een vorming bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs bestaan.

B.10.1. De verzoekers hebben in de eerste plaats bezwaren tegen het feit dat de opgelegde verplichtingen gelden voor vormingen extra muros. Zij menen dat daardoor een onverantwoord onderscheid ontstaat tussen het volgen van interne en externe vormingen, die nochtans dezelfde finaliteit hebben.

B.10.2. Het criterium dat het moet gaan om een vorming extra muros is niet ondubbelzinnig, nu het in artikel 3, § 1, 3°, als alternatief criterium wordt gehanteerd naast de vorming « bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs », die ook extra muros kan zijn.

Uit de door de Ministerraad overgelegde stukken blijkt bovendien dat de militairen niet steeds vrij zijn om voor een interne of externe aanvullende vorming te kiezen, zodat het ook vanuit dat oogpunt niet verantwoord is dat criterium in aanmerking te nemen bij de bepaling van hun verplichtingen. Ten slotte kunnen bezoldigde opleidingen zowel binnen als buiten het leger worden gevolgd en is het niet consequent dat de eerste, in tegenstelling tot de tweede, niet tot rendementsverplichtingen leiden.

B.10.3. Uit het bovenstaande blijkt dat het extra muros-karakter van een vorming geen pertinent criterium is om het toepassingsgebied van de bestreden bepalingen af te bakenen. Derhalve dienen in artikel 3, § 1, 3°, de woorden « of uit een extra-muros-vorming, of » te worden vernietigd.

De bestreden bepalingen worden bijgevolg hierna enkel onderzocht voor zover zij betrekking hebben op, enerzijds, de basisvormingen, zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 1°, en, anderzijds, de aanvullende vormingen bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs, zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 3°, ongeacht of zij al dan niet extra muros worden georganiseerd.

B.11.1. Volgens artikel 3, § 2, van de bestreden wet wordt een rendementsverplichting opgelegd indien de vorming op kosten van het leger wordt gevolgd of wanneer de militair voor de ganse duur van de vorming volledige dienstontheffing heeft gekregen.

B.11.2. Het is pertinent het feit in aanmerking te nemen dat voor de vorming volledige dienstontheffing werd verleend. Het is evenwel niet verantwoord om verplichtingen op te leggen voor vormingen die samen met de normale dienstactiviteiten worden gevolgd en waarvoor geen dienstontheffing wordt verleend. In dat opzicht verschillen de aanvullende vormingen ook van de basisvormingen doordat de dienstontheffing voor de basisvormingen de regel is, terwijl dat voor de aanvullende vormingen niet het geval is.

B.11.3. Artikel 3, § 2, legt een rendementsverplichting op voor vormingen die op kosten van het Ministerie van Landsverdediging worden gevolgd. Het is niet zonder verantwoording om het feit in aanmerking te nemen dat het leger de kosten van de vorming op zich heeft genomen.

Dat gegeven alleen rechtvaardigt evenwel niet dat aan de betrokken militairen rendementsverplichtingen worden opgelegd. Dit is des te meer het geval daar de opgelegde verplichtingen gelden ongeacht de grootte van de kosten die in aanmerking worden genomen, terwijl die voor de verschillende vormingen zeer verscheiden kunnen zijn.

Bovendien worden - met uitzondering van de regeling voor de piloten, die hier niet in het geding is - bij de terugbetalingsregeling niet de kosten van de vorming in aanmerking genomen doch wel de tijdens de vorming genoten wedden.

B.11.4. Uit het bovenstaande volgt dat het toepassingsgebied van artikel 3, § 2, eerste lid, niet op pertinente criteria berust in zoverre verplichtingen worden opgelegd voor vormingen waarvoor geen volledige dienstontheffing voor de ganse duur van de vorming is verleend. Die bepaling dient in die mate te worden vernietigd.

B.11.5. In wat volgt worden de opgelegde verplichtingen slechts onderzocht in zoverre ze gelden voor de basisvormingen, alsook voor de aanvullende vormingen bekrachtigd met een diploma of een getuigschrift van hoger of gelijkgesteld onderwijs en waarvoor volledige dienstontheffing gedurende de ganse duur van de vorming werd verleend.

B.12.1. Artikel 3, § 2, eerste lid, bepaalt dat de rendementsperiode gelijk is aan anderhalve maal de duur van de vorming. Die regeling is niet onevenredig met het door de wetgever nagestreefde doel. Zij bestond al in een andere vorm vóór de bestreden wet, zodat zij voor hen op wie zij van toepassing is geen verplichting doet ontstaan die zij niet zouden hebben kunnen voorzien.

B.12.2. Artikel 3, § 2, eerste lid, stelt verder dat de rendementsperiode per vorming niet kleiner mag zijn dan drie jaar, noch twaalf jaar mag overschrijden.

Die bepaling kan niet los worden gezien van artikel 21, § 3, 1°, van de wet van 1 maart 1958, vervangen door artikel 11 van de bestreden wet, dat eveneens door de verzoekers wordt betwist en dat bepaalt dat aan de beroepsofficieren geen ontslag kan worden verleend gedurende een periode van drie jaar die volgt op elke vorming.

B.12.3. Een minimumrendementsperiode van drie jaar is verantwoord voor de basisvormingen die, zoals kan worden afgeleid uit de bij de wet gevoegde tabel A, steeds meerdere jaren duren.

Uit de door de Ministerraad op verzoek van het Hof verstrekte gegevens blijkt evenwel dat de duur van de aanvullende vormingen sterk kan verschillen. Voor die vormingen is een minimumrendementsperiode van drie jaar niet steeds in verhouding tot de duur van de vorming en kan zij leiden tot onevenredige verplichtingen voor sommige aanvullende vormingen van korte duur.

B.12.4. Artikel 3, § 2, eerste lid, legt ook een maximumrendementsperiode op van twaalf jaar per vorming. Die regeling wordt niet betwist.

Artikel 3, § 2, eerste lid, dient te worden vernietigd in zoverre het voor de aanvullende vormingen bepaalt dat de rendementsperiode per vorming niet kleiner mag zijn dan drie jaar.

B.13.1. Het bestreden artikel 3, § 4, dat enkel betrekking heeft op de aanvullende vormingen, bepaalt dat de duur van een aanvullende vorming die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de overeenkomstige rendementsperiode, begint op de eerste dag van de maand waarin die vorming start en eindigt de eerste dag van de maand waarin die vorming eindigt. Die bepaling heeft aldus tot gevolg dat voor de vormingen die niet doorlopend worden gevolgd, de duur van de rendementsperiode niet wordt berekend naar gelang van de werkelijk gevolgde vorming, zodat in die gevallen verhoudingsgewijs een zwaardere rendementsverplichting geldt, zonder dat daarvoor, in het licht van wat gesteld werd onder B.4.3, een redelijke rechtvaardiging bestaat.

B.13.2. Artikel 3, § 5, bepaalt verder dat een tijdens een rendementsperiode gevolgde vorming die een bijkomende rendementsperiode met zich meebrengt, de lopende rendementsperiode opschort. In zoverre uit B.11.4 volgt dat een rendementsverplichting slechts kan worden opgelegd voor vormingen waarvoor volledige dienstontheffing is verleend, is die bepaling niet zonder verantwoording. In samenhang met artikel 3, § 4, leidt zij er evenwel toe dat voor vormingen die niet doorlopend worden verstrekt, de opschorting geldt voor een periode die niet in verhouding staat tot de werkelijke duur van de vorming.

Uit het bovenstaande volgt dat artikel 3, § 4, tot onevenredige gevolgen leidt wanneer het in samenhang wordt gelezen met andere bepalingen. Om die reden dient het te worden vernietigd.

B.14. Artikel 21, § 3, 1°, van de wet van 1 maart 1958, zoals vervangen door artikel 11 van de bestreden wet, dient om dezelfde redenen te worden vernietigd in de mate zoals aangegeven in B.10.3, B.11.4, B.12.4 en B.13.2.

B.15.1. De verzoekers vorderen tevens de vernietiging van artikel 4, eerste lid, van de wet van 16 maart 2000. Die bepaling verplicht voortaan de militairen aan wie ontslag wordt verleend voordat de opgelegde rendementsperiode werd volbracht, om een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden terug te betalen. Het bedrag wordt bepaald op een breukdeel van 73 pct. van de netto uitbetaalde wedden gedurende de vorming en is degressief naar gelang van de gepresteerde rendementsperiode.

B.15.2. Rekening houdend met hetgeen is uiteengezet in B.10.3, B.11.4, B.12.4 en B.13.2 en met het feit dat aan de betrokkenen de keuze wordt gelaten om ofwel de rendementsperiode te vervullen, ofwel een gedeelte van de wedden terug te betalen, waarbij rekening wordt gehouden met de reeds gepresteerde rendementsperiode en ook betalingsfaciliteiten kunnen worden verleend, is die nieuwe regeling niet zonder verantwoording wanneer zij wordt toegepast op degenen die hun ontslag aanbieden na de inwerkingtreding van de bestreden wet.

B.15.3. De verzoekers voeren evenwel aan dat de bestreden bepalingen in bepaalde gevallen ook kunnen worden toegepast op militairen die hun ontslag hebben aangeboden vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet. Dit is onder meer het geval wanneer tegen de beslissing waarbij het ontslag werd geweigerd, een beroep tot nietigverklaring werd ingesteld bij de Raad van State en de militaire overheid, na een eventuele nietigverklaring, opnieuw over de aanvraag moet beslissen.

In dat geval zijn de gevolgen van de bestreden bepalingen onevenredig, doordat de verplichtingen die worden opgelegd niet voorzienbaar waren voor hen op wie zij worden toegepast, zodat zij hun handelen daar niet op konden afstemmen.

B.15.4. Artikel 4, eerste lid, van de bestreden wet schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het van toepassing is op een ontslag dat werd aangeboden vóór de inwerkingtreding van die wet.

Het dient in die mate te worden vernietigd.

B.16.1. De middelen zijn ten slotte gericht tegen de ontslagregeling zoals vervat in artikel 11 van de bestreden wet, waarbij artikel 21 van de wet van 1 maart 1958 wordt vervangen.

Op het bezwaar van de verzoekers tegen het feit dat op grond van artikel 21, § 3, van de wet van 1 maart 1958 geen ontslag kan worden verleend gedurende een periode van drie jaar die volgt op elke vorming, werd reeds geantwoord in B.12.

B.16.2. Voor het overige legt de ontslagregeling vervat in artikel 11 van de bestreden wet geen onevenredige dwang op aan de betrokken militairen.

Gelet op artikel 3 van de bestreden wet geldt voor elke vorming een maximumrendementsperiode van twaalf jaar en kan de totale rendementsperiode voor alle vormingen samen nooit meer dan vijftien jaar bedragen. Voorts bepaalt artikel 21, § 4, van de wet van 1 maart 1958, zoals vervangen door artikel 11 van de bestreden wet, dat de militair aan wie na afloop van de minimumrendementsperiode maar vóór het vervullen van de volledige rendementsperiode een verzoek om ontslag wordt geweigerd, zijn ontslag verkrijgt ten laatste vijf jaar na die weigeringsbeslissing.

Ten slotte moet elk verzoek om ontslag worden beoordeeld en gemotiveerd op grond van het dienstbelang. De administratieve of de justitiële rechter is bevoegd om in elk individueel geval te oordelen of de Koning of de overheid die Hij aanwijst, de bevoegdheid die hen is verleend overeenkomstig de wet uitoefent, zodoende dat aan de betrokkenen een afdoende rechtsbescherming wordt geboden.

In die omstandigheden beperkt de bestreden bepaling niet op onverantwoorde wijze de individuele vrijheid van de betrokken militairen.

B.17. Het in B.8.4 vermelde middel is niet gegrond om de redenen uiteengezet in B.4.4.

Over het vijfde en het zesde middel in de zaak nr. 2047 B.18.1. In het vijfde middel voeren de verzoekers in de zaak nr. 2047 een drievoudige discriminatie aan tussen verschillende categorieën van officieren. In het eerste onderdeel stellen zij dat, in tegenstelling tot andere officieren, de officieren die thans afstuderen aan de Koninklijke Militaire School, niet aan de bestreden wet zouden zijn onderworpen, omdat in tabel A, die als bijlage bij de wet is gevoegd, sprake is van officieren afgestudeerd aan de faculteiten van die school, terwijl het gaat om afdelingen.

De interpretatie van de verzoekers steunt op een al te letterlijke lezing van de voormelde tabel, die voor de verschillende vormingen de duur van de rendementsperiode, bepaald in de wet, aangeeft. De lezing van de verzoekers strookt ook niet met artikel 2 van de bestreden wet, waarin ondubbelzinnig is bepaald dat de opgelegde verplichtingen gelden voor alle beroepsmilitairen en kandidaat-militairen van het actief kader.

B.18.2. In het tweede en het derde onderdeel van het middel betogen de verzoekers, enerzijds, dat de bestreden bepalingen op het vlak van de rendementsperiode zwaardere verplichtingen zouden opleggen aan officieren-industrieel ingenieurs en -geneesheren dan aan andere officieren en, anderzijds, dat, binnen de eerste categorie, de ingenieurs zouden zijn benadeeld ten aanzien van de geneesheren.

Uit artikel 3, § 2, van de bestreden wet blijkt dat voor alle categorieën van officieren de rendementsperiode is vastgesteld op anderhalve maal de duur van de vorming, en dat bijgevolg aan iedereen verplichtingen worden opgelegd in dezelfde verhouding.

Het vijfde middel faalt in rechte.

B.19.1. In het zesde middel voeren de verzoekers in de zaak nr. 2047 ook nog aan dat de bestreden bepalingen strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 144, 145 en 160 van de Grondwet en met de algemene beginselen van de scheiding der machten, van de rechtszekerheid en het wettig gewekt vertrouwen en met het recht op een eerlijk proces.

B.19.2. De verzoekers hebben tegen de weigering van hun ontslagaanvraag bij de Raad van State beroepen tot nietigverklaring ingediend, die nog hangende zijn. Zij voeren aan dat zij het slachtoffer zijn van de achterstand bij de Raad van State, die ertoe zal leiden dat zij, na een eventuele nietigverklaring van de weigeringsbeslissing, onder de toepassing van de bestreden wet zullen vallen bij een nieuwe ontslagaanvraag.

B.19.3. In tegenstelling tot wat de verzoekers beweren, zou een eventuele nietigverklaring door de Raad van State van de weigering van hun ontslag het niet noodzakelijk maken dat zij opnieuw hun ontslag zouden moeten aanbieden en, gelet op het vermelde in B.15.4, zou de bestreden wet niet van toepassing zijn op hun ontslagaanvraag.

B.19.4. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof 1. vernietigt - in artikel 3, § 1, 3°, van de wet van 16 maart 2000 « betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden » de woorden « of uit een extra-muros-vorming, of »; - artikel 3, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, in zoverre het voor de aanvullende vormingen bepaalt dat de rendementsperiode per vorming niet kleiner mag zijn dan drie jaar en in zoverre het van toepassing is op vormingen waarvoor geen volledige dienstontheffing voor de ganse duur van de vorming is verleend; - artikel 3, § 4, van dezelfde wet; 2. vernietigt in dezelfde mate artikel 21, § 3, 1°, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, zoals vervangen bij artikel 11 van de voormelde wet van 16 maart 2000;3. vernietigt artikel 4, eerste lid, van de voormelde wet van 16 maart 2000, in zoverre het van toepassing is op een ontslag dat werd aangeboden vóór de inwerkingtreding van die wet;4. verwerpt de beroepen voor het overige. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 januari 2002.

De griffier, De wnd. voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Bossuyt.

^