Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 05 december 2001

Arrest nr. 146/2001 van 20 november 2001 Rolnummer 1979 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2, 2°, 3, 4 en 5 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dio Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. Françoi(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021608
pub.
05/12/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 146/2001 van 20 november 2001 Rolnummer 1979 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2, 2°, 3, 4 en 5 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, ingesteld door de v.z.w. Nationale Federatie der Fabrikanten van Vleeswaren en Vleesconserven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 juni 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 juni 2000, heeft de v.z.w. Nationale Federatie der Fabrikanten van Vleeswaren en Vleesconserven, met maatschappelijke zetel te 1080 Brussel, Kasteellaan 19, bus 13, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 2°, 3, 4 en 5 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 december 1999, tweede editie).

II. De rechtspleging Bij beschikking van 13 juni 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 31 juli 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 5 augustus 2000.

Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 15 september 2000 ter post aangetekende brief; - de Waalse Regering, rue Mazy 25-27, 5100 Namen, bij op 15 september 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 20 oktober 2000 ter post aangetekende brieven.

De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 22 november 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 november 2000 en 29 mei 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 9 juni 2001 en 9 december 2001.

Bij beschikkingen van 20 maart 2001 en 22 mei 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters A. Alen en J.-P. Moerman.

Bij beschikking van 13 juni 2001 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 12 juli 2001.

Bij beschikking van dezelfde dag heeft voorzitter H. Boel de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Van de beschikking van ingereedheidbrenging is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 14 juni 2001 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 12 juli 2001 : - zijn verschenen : . Mr. S. Brijs loco Mr. F. Tulkens en Mr. L. Vael, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partij; . Mr. J. Meyers en Mr. S. Allcock, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. S. Depré loco Mr. B. Hendrickx, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Waalse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en R. Henneuse verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Standpunt van de verzoekende partij A.1.1. De bestreden wet voorziet in steunmaatregelen ten behoeve van door de dioxinecrisis getroffen ondernemingen. Daarbij wordt binnen de voedingssector een niet gerechtvaardigd onderscheid gemaakt ten gunste van ondernemingen uit de landbouwsector en ten nadele van ondernemingen uit de niet-landbouwsector, terwijl beide sectoren even hard werden getroffen.

A.1.2. Volgens de verzoekende partij vindt het bekritiseerde onderscheid in behandeling zijn grondslag in de bevoegdheidsverdeling vervat in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Luidens artikel 6, § 1, VI, 1°, van die bijzondere wet behoort de hulp aan ondernemingen tot de bevoegdheid van de gewesten. Ten aanzien van landbouwbedrijven zijn de gewesten overeenkomstig artikel 6, § 1, V, eerste lid, 2° en 3°, van dezelfde bijzondere wet evenwel slechts bevoegd voor de investeringshulp en voor de aanvullende of suppletieve hulp en is de federale overheid op grond van haar residuaire bevoegdheid bevoegd voor steunmaatregelen. Door de dioxinecrisis getroffen ondernemingen kunnen derhalve aanspraak maken op federale of gewestelijke steun al naargelang zij behoren tot respectievelijk de landbouwsector of de niet-landbouwsector.

Artikel 16 van de bestreden wet, waarvan de vernietiging niet wordt gevorderd, voorziet wel in de mogelijkheid om bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit steun te verlenen aan niet-landbouwbedrijven. Die maatregelen kunnen volgens het advies van afdeling wetgeving van de Raad van State enkel steun vinden in de federale bevoegdheid inzake volksgezondheid, zoals die volgt uit artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Op grond van die bepaling werden evenwel nauwelijks noemenswaardige compensatiemaatregelen voor de niet-landbouwsector getroffen, terwijl de landbouwsector aanzienlijke steun geniet.

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet werd verzekerd dat zowel de federale wetgever als de gewesten binnen hun bevoegdheid steun zouden verlenen aan de getroffen bedrijven. Nadien hebben de gewesten, na overleg, gezamenlijk beslist om geen bijkomende schadevergoedingen toe te kennen aan de niet-landbouwsector.

A.1.3. Voorafgaand aan de uiteenzetting van het enig aangevoerde middel betoogt de verzoekende partij dat zij als vereniging zonder winstoogmerk doet blijken van het rechtens vereiste belang om een beroep tot vernietiging in te stellen.

A.1.4. Het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en beoogt de vernietiging van de artikelen 2, 2°, 3, 4 en 5 van de wet van 3 december 1999.

Er bestaat geen objectief verantwoord onderscheid dat het mogelijk maakt te rechtvaardigen dat in de voedingssector regelgevende initiatieven worden genomen die ertoe leiden dat enkel en alleen ondernemingen van de landbouwsector begunstigde zijn van economische steun, terwijl de even zwaar door de dioxinecrisis getroffen bedrijven van de niet-landbouwsector nauwelijks steun verkrijgen. Bovendien hebben de Europese supranationale instanties toegestaan dat aan beide sectoren steun mocht worden verleend.

Indien zou worden aangevoerd dat geen onderlinge vergelijking kan worden gemaakt tussen het door de federale overheid en het door de gewesten gevoerde beleid ten gevolge van hun wederzijdse autonomie, moet daaruit worden afgeleid dat de bevoegdheidsverdeling inzake steun aan ondernemingen, zoals vastgelegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zelf aangetast is door een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Standpunt van de Ministerraad A.2.1. De Ministerraad meent in eerste instantie dat de verzoekende partij niet doet blijken van het rechtens vereiste belang. De voedselverwerkende industrie kan geen rechtstreeks voordeel hebben bij de vernietiging van een steunregeling voor de landbouwbedrijven.

Bovendien bestaat er geen kans dat na vernietiging van de bestreden bepalingen een voor de niet-landbouwbedrijven gunstiger regeling zou worden uitgevaardigd, nu, zoals verder zal worden uiteengezet, de federale wetgever daartoe niet bevoegd is.

A.2.2. Ten gronde voert de Ministerraad in hoofdorde aan dat de federale overheid niet bevoegd is om de algemene steunregeling voor de landbouwsector door te trekken naar de voedselverwerkende nijverheid.

De bestreden algemene steunregeling die de dioxinewet ten voordele van landbouwbedrijven instelt, vindt haar grondslag in de residuaire bevoegdheid van de federale overheid inzake landbouw. De specifieke steun aan landbouw- en niet-landbouwbedrijven die wordt toegekend in het kader van sanitaire maatregelen overeenkomstig het niet bestreden artikel 16 van de wet van 3 december 1999, is gegrond op de federale bevoegdheid inzake volksgezondheid. Die maatregelen bevatten inzonderheid de tenlasteneming door de Staat van kosten voor vervoer, opslag en vernietiging van bepaalde voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong en van de kosten voor bepaalde analyses en een schadevergoeding voor vernietigde vleessoorten en vleesproducten.

De federale bevoegdheid reikt niet zo ver dat zij ook de uitvaardiging van een algemene steunregeling voor de niet-landbouwsector mogelijk zou maken, zonder de verdeling van de bevoegdheden zoals vastgelegd door de Grondwet en door de bijzondere wetgever te miskennen. De gewesten zijn ten volle bevoegd voor het economisch beleid, waaronder steunmaatregelen voor bedrijven in moeilijkheden.

A.2.3. Subsidiair, indien abstractie zou worden gemaakt van de hierboven aangegeven bevoegdheidsbeperking, berust de selectieve subsidieregeling op een aannemelijke beleidskeuze. Wegens de schaarste van overheidsmiddelen is elk subsidiebeleid immers intrinsiek selectief : de overheid dient subsidieregelingen noodzakelijkerwijze te beperken tot bepaalde sectoren of subsectoren naar gelang van socio-economische prioriteiten. Het is een beleidsmaterie waar de rechterlijke toetsing steeds marginaal is.

A.2.4. In casu heeft de federale overheid beslist subsidies toe te kennen wegens het uitzonderlijk karakter van de crisis, binnen de grenzen van de budgettaire mogelijkheden en voor de ergst getroffen ondernemingen. Een dergelijke beslissing berust op een aannemelijke beleidskeuze en doet geen recht ontstaan voor andere categorieën van personen om soortgelijke subsidies te ontvangen.

Nog meer subsidiair, voor zover het Hof zich toch bevoegd zou achten voor een meer doorgedreven toetsing, oordeelt de Ministerraad dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden.

De beperking van de bestreden subsidieregeling tot zelfstandige landbouwbedrijven is verantwoord doordat onderzoek heeft aangetoond dat zij meer dan de geïntegreerde landbouwbedrijven en meer dan de niet-landbouwbedrijven een economisch zwakkere groep zijn binnen de voedselketen.

De steunmaatregelen die België kon nemen naar aanleiding van de dioxinecrisis moeten ook worden beoordeeld binnen de context van artikel 87, lid 2, onder b), van het E.G.-Verdrag. De Europese Commissie was bereid de door België voorgenomen steun goed te keuren onder strikte voorwaarden.

De steun die in artikel 16 van de bestreden wet werd toegekend aan landbouw- en niet-landbouwbedrijven werd goedgekeurd voor zover de kosten waarvoor vergoeding werd gevraagd, het rechtstreeks gevolg waren van de door de nationale en de communautaire autoriteiten om redenen van bescherming van de volksgezondheid opgelegde beperkende maatregelen. De Europese Commissie gaf aan dat de algemene schaderegeling voor de landbouwbedrijven, zoals geregeld door artikel 4 van de wet, anders moet worden beoordeeld, nu het gaat om een compensatie voor een algemene omzetdaling bij de Belgische ondernemingen in de betrokken sector als geheel, ten gevolge van marktverstoringen die de crisis heeft meegebracht.

De Commissie geeft aan dat de steun enkel gerechtvaardigd is omdat de doelgroep, namelijk de zelfstandige landbouwproducenten, een sector is met bijzondere karakteristieken. Dit sluit aan bij het criterium van artikel 87, lid 1, van het E.G.-Verdrag inzake ongunstige beïnvloeding van het tussenstaatse verkeer. Gelet op de doorgaans kleinere omvang van de begunstigde bedrijven is het risico voor ongunstige beïnvloeding van het tussenstaatse verkeer door de steunmaatregelen aan dergelijke producenten minder groot.

Voor het gemaakte onderscheid bestaat derhalve ook vanuit Europees oogpunt een verantwoording.

Standpunt van de Waalse Regering A.3.1. De Waalse Regering behoudt zich het recht voor om de bekwaamheid om in rechte te treden van de verzoekende partij alsnog te betwisten wanneer zij kennis zal hebben genomen van de bijlagen bij het verzoekschrift. Met betrekking tot het belang van de verzoekende partij is volgens de Waalse Regering niet aangetoond dat de bestreden bepaling afbreuk doet aan het maatschappelijk doel, dat het belang niet onderscheiden is van het belang van de individuele leden en dat het maatschappelijk doel werkelijk en duurzaam wordt nagestreefd.

A.3.2. Wat de grond van de zaak betreft, meent de Waalse Regering dat het enig middel moet worden beoordeeld vanuit de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gewesten.

Zowel uit de tekst van de wet als uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de bestreden bepalingen uitsluitend de steunverlening aan landbouwbedrijven beogen.

Die maatregelen behoren tot de bevoegdheid van de federale wetgever inzake landbouw. Voor de regeling vervat in het niet-betwiste artikel 16 van de wet van 3 december 1999, dat zowel landbouw- als niet-landbouwbedrijven beoogt, is de federale wetgever bevoegd op grond van artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat het gezondheidsbeleid betreft.

De aangeklaagde discriminatie vloeit voort uit het feit dat de federale wetgever enkel bevoegd was om steunmaatregelen voor de landbouwsector uit te vaardigen. Het is eigen aan een federale Staat dat elke wetgever slechts optreedt binnen zijn bevoegdheidsgebied. De verschillen in behandeling die daaruit voortvloeien werden door het Hof niet strijdig geacht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De bevoegdheidsverdeling zelf, zoals vastgelegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, kan in dit beroep tot vernietiging niet ter discussie staan.

A.3.3. De Waalse Regering meent dat de verzoekende partij in wezen kritiek heeft op het feit dat de gewesten hun belofte voor steunmaatregelen aan de niet-landbouwsector niet zijn nagekomen. Een dergelijk geschil behoort evenwel niet tot de bevoegdheid van het Arbitragehof. Voor het overige wordt een lacune in de wetgeving aangeklaagd, waarvoor het Hof evenmin bevoegd is. Ten slotte legt de Waalse Regering een aantal stukken neer waaruit blijkt dat wel degelijk steunmaatregelen voor de niet-landbouwsector werden genomen.

Overigens toont de verzoekende partij nergens op overtuigende wijze aan dat de niet-landbouwsector even hard werd getroffen door de dioxinecrisis als de landbouwsector. De Waalse Regering vraagt dan ook de verwerping van het beroep tot vernietiging.

Memorie van antwoord van de verzoekende partij A.4.1. Betreffende de vraag naar de bekwaamheid om in rechte te treden wijst de verzoekende partij erop dat het Hof reeds eerder een door haar ingesteld beroep ontvankelijk heeft geacht. Verder weerlegt de verzoekende partij de bezwaren die door de Ministerraad en de Waalse Regering zijn aangevoerd aangaande haar belang. Daarbij wijst zij erop dat de beoordeling van het belang onlosmakelijk samenhangt met de interpretatie van de grond van de zaak.

A.4.2. Ten gronde antwoordt de verzoekende partij voornamelijk op de argumenten van de andere partijen die ontleend zijn aan de Europeesrechtelijke context waarbinnen de bestreden maatregelen moeten worden gesitueerd.

Uit de supranationale regelgeving blijkt dat ondernemingen van de vleesverwerkende nijverheid eveneens tot de categorie « landbouw » in de zin van artikel 32 van het E.G.-Verdrag behoren, terwijl dat op Belgisch internrechtelijk vlak niet het geval is. Zoals aangegeven in artikel 4 van de bestreden wet is de formele grondslag van de steunmaatregelen, neergelegd in artikel 87 van het E.G.-Verdrag. De dioxinewet beoogt, zoals ook aangegeven door de Europese Commissie, de vergoeding van economische schade en omzetverlies veroorzaakt door een buitengewone gebeurtenis. Het gaat niet om een gewone subsidieregeling, noch om steunmaatregelen aan ondernemingen ter bevordering van de economische expansie of aan ondernemingen in moeilijkheden, die op grond van artikel 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen tot de bevoegdheid van de gewesten behoren.

Bij de aanmelding van de maatregelen door de federale overheid bij de Europese Commissie werd toestemming gevraagd om steun te mogen toekennen aan alle sectoren van de dierlijke productie en aan alle Belgische ondernemingen in de betrokken sectoren als een geheel.

Pas in een latere fase, nadat de Europese Commissie haar fiat voor steunverlening in die zin had verleend, heeft de federale overheid, om budgettaire redenen, betoogd dat de gewesten bevoegd zijn voor compensatie van economische schade geleden door ondernemingen van de niet-landbouwsector. De houding van de federale overheid in deze zaak strookt dus niet met het standpunt ingenomen tijdens de fase strekkende tot het verkrijgen van toestemming van de Europese overheden. Bovendien kan aan de toestemming gegeven door de Europese Commissie geen argument worden ontleend om te besluiten dat steun aan niet-landbouwbedrijven niet mogelijk was. Bijkomend, door enkel steun te verlenen aan de zelfstandige landbouwbedrijven, heeft de federale overheid bijgedragen tot concurrentievervalsing en verstoring van de Europese markt.

A.4.3. De verzoekende partij meent ook dat, in tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, uit het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State niet kan worden afgeleid dat ondernemingen van de vleesverwerkende sector niet kunnen worden beschouwd als landbouwbedrijven.

A.4.4. Ten slotte betwist de verzoekende partij het standpunt van de Ministerraad dat de zelfstandige landbouwbedrijven een economisch zwakkere groep zijn binnen de voedselketen en meer dan de vleesverwerkende industrie de weerslag van de dioxinecrisis hebben ondervonden. - B - Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de artikelen 2, 2°, 3, 4 en 5 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, luidend : «

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder : [...] 2° ` landbouwbedrijf ' : elke onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de teelt van pluimvee, varkens of runderen of de productie van eieren of melk; [...]

Art. 3.Voor de toepassing van deze wet kan de Koning, tegen de voorwaarden die Hij vaststelt : 1° ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de productie van andere producten van dierlijke oorsprong die voorkomen in de lijst opgenomen als Bijlage I bij het Verdrag, gelijkstellen met landbouwbedrijven;2° ondernemingen die akker- of tuinbouw combineren met één of meerdere activiteiten bedoeld in artikel 2, 2°, gelijkstellen met landbouwbedrijven;3° de gevallen bepalen waarin, omwille van bindingen op functioneel, financieel of beheersvlak, meerdere entiteiten of exploitatie-eenheden dienen te worden beschouwd als één enkel landbouwbedrijf. [...]

Art. 4.Binnen de grenzen toegestaan door de Commissie krachtens artikel 87 van het Verdrag en tegen de voorwaarden bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, kan de Staat steun toekennen aan landbouwbedrijven teneinde alle of een deel van de schade te dekken die deze bedrijven hebben geleden ten gevolge van de dioxinecrisis, in de mate waarin deze schade niet wordt gedekt door andere federale of gewestelijke overheidssteun.

De in het eerste lid bedoelde steun zal de vorm aannemen van een vergoeding in contanten, volgens de nadere regels bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.

Art. 5.Een landbouwbedrijf komt enkel in aanmerking voor steun met toepassing van artikel 4 voor zover het : 1° het bewijs levert van de geleden schade en van een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen deze schade en de dioxinecrisis;2° aantoont dat de gevraagde steun in subsidie-equivalent de geleden schade niet overtreft, rekening houdend, in voorkomend geval, met alle andere federale en regionale overheidssteun die het bedrijf reeds heeft bekomen omwille van de dioxinecrisis, en met de vergoedingen die het heeft verkregen of waarop het recht heeft krachtens verzekeringspolissen of bij wege van schadevergoeding ingevolge contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid van derden;3° geen onregelmatigheden heeft begaan ten aanzien van de maatregelen genomen door de overheid i[n] het kader van de dioxinecrisis;4° de voorwaarden van economische zelfstandigheid ten aanzien van afnemers van vee en leveranciers vervult zoals bepaald bij een in Ministerraad overleg[d] koninklijk besluit.» Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.2. De v.z.w. Nationale Federatie der Fabrikanten van Vleeswaren en Vleesconserven heeft luidens artikel 3 van haar statuten het ontwikkelen, ondersteunen en verdedigen van alle belangen van de Belgische vleeswarenindustrie en aanverwante sectoren tot doel. Ze doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de bovenvermelde bepalingen waarbij de federale wetgever in steunmaatregelen voorziet ten gunste van ondernemingen uit de landbouwsector, met uitsluiting van ondernemingen uit andere sectoren, zoals de vleeswarenindustrie.

Ten aanzien van de grond van de zaak B.3.1. Uit de totstandkoming van de wet van 3 december 1999 blijkt dat de beoogde vergoeding een compensatie vormt voor de economische schade en de algemene omzetdaling bij de Belgische landbouwbedrijven die het gevolg is van een geringer marktaandeel en een daling van het verbruik tijdens en na de dioxinecrisis (Parl. St., Kamer, Doc. 50, 0212/001, pp. 4 en 8).

Artikel 2, 2°, definieert een landbouwbedrijf als « elke onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de teelt van pluimvee, varkens of runderen of de productie van eieren of melk ». Luidens artikel 3 kan de Koning ondernemingen waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de productie van andere producten van dierlijke oorsprong en ondernemingen die akker- of tuinbouw combineren met een van de activiteiten bedoeld in artikel 2, 2°, gelijkstellen met landbouwbedrijven. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat die machtiging beperkend moet worden geïnterpreteerd.

B.3.2. De bestreden economische steunmaatregelen moeten worden onderscheiden van de regeling waarin is voorzien door het niet bestreden artikel 16 van de wet van 3 december 1999 en die toestaat dat de Staat voorschotten of vergoedingen toekent aan ondernemingen waarvan de producten van dierlijke oorsprong zijn vernietigd, in beslag genomen of uit de handel genomen ten gevolge van maatregelen van volksgezondheid die de Belgische overheid heeft genomen in het kader van de dioxinecrisis. De regeling van artikel 16 kon worden uitgevaardigd krachtens de federale bevoegdheid inzake volksgezondheid, zoals die kan worden afgeleid uit artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (advies van de Raad van State van 12 oktober 1999, Parl.

St., Kamer, Doc. 50, 0212/001, p. 30). In tegenstelling tot de bestreden maatregelen geldt artikel 16 op gelijke wijze voor ondernemingen uit de landbouwsector en uit de niet-landbouwsector.

B.4.1. Het enige middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de steunverlening waarin de artikelen 2, 2°, 3, 4 en 5 van de bestreden wet voorzien, enkel bedoeld is voor landbouwondernemingen en niet voor andere ondernemingen, zoals bijvoorbeeld die van de vleeswarenindustrie.

B.4.2. De vraag naar de eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel kan te dezen niet los worden gezien van de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de gewesten zoals geregeld in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.5.1. Op grond van artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten bevoegd voor het economisch beleid. Die bevoegdheid omvat onder meer « de hulp aan in moeilijkheden verkerende industriële en dienstverlenende ondernemingen » (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, pp. 27 tot 29; Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, p. 42). Bij de wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen door de bijzondere wet van 8 augustus 1988 heeft de bijzondere wetgever beklemtoond dat de volheid van bevoegdheid inzake economische aangelegenheden aan de gewesten wordt overgedragen (Parl. St., Kamer, B.Z. 1988, nr. 516/1, p. 9).

B.5.2. De bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten berust in beginsel op een stelsel van exclusieve bevoegdheden. De toekenning aan de gewesten van de bevoegdheid inzake hulp aan ondernemingen, sluit het optreden van de federale wetgever uit, behoudens de in de Grondwet of de wet voorziene uitzonderingen.

B.5.3. Luidens artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals het te dezen van toepassing is, omvat de gewestelijke bevoegdheid inzake landbouw : « [...] 3° de aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven; [...] ».

B.5.4. Uit die bepaling volgt dat, wat steunmaatregelen in de landbouwsector betreft, de gewesten enkel bevoegd zijn voor aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven. De residuaire bevoegdheid inzake landbouw berust evenwel bij de federale overheid.

B.5.5. Uit het bovenstaande volgt dat de federale wetgever bevoegd was om economische steunmaatregelen te nemen ten aanzien van de landbouwbedrijven. Hij vermocht die maatregelen evenwel niet uit te breiden tot ondernemingen uit andere sectoren die, wat de hulp aan ondernemingen betreft, tot de bevoegdheid van de gewesten behoren. De federale wetgever heeft derhalve het gelijkheidsbeginsel niet kunnen schenden door enkel ten aanzien van de landbouwbedrijven wetgevend te zijn opgetreden.

B.6. Het subsidiair door de verzoekende partij aangevoerde argument dat de bevoegdheidverdelende regels vervat in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zelf strijdig zouden zijn met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat ze ertoe leiden dat de federale Staat enkel ten aanzien van de landbouwsector de bedoelde steunmaatregelen kon uitvaardigen, kan niet worden aangenomen. Het beweerde verschil in behandeling spruit immers niet voort uit de door de bijzondere wetgever voorgeschreven bevoegdheidsverdeling, maar uit het gebruik dat iedere wetgever van de hem toegewezen bevoegdheden maakt. Het verschil in behandeling is derhalve niet aan een bepaling van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 toe te schrijven.

B.7. Het middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 november 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, H. Boel.

^