gepubliceerd op 20 november 2001
Arrest nr. 143/2001 van 6 november 2001 Rolnummer 2025 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2, eerste lid, van de wet van 23 mei 2000 tot bepaling van de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, van de bijzondere wet van 16 janu Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 143/2001 van 6 november 2001 Rolnummer 2025 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2, eerste lid, van de wet van 23 mei 2000 tot bepaling van de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, ingesteld door de « Fédération des instituteurs chrétiens » en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter M. Melchior, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en J.-P. Snappe, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 augustus 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 augustus 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2, eerste lid, van de wet van 23 mei 2000 tot bepaling van de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 mei 2000), door de « Fédération des instituteurs chrétiens », met kantoren te 1060 Brussel, Overwinningsstraat 16, F.-R. Dohogne, wonende te 1932 Sint-Stevens-Woluwe, Lenneke Marelaan 36, bus 5, W. Miller, wonende te 4000 Luik, rue Ernest Solvay 443, P. Boulange, wonende te 5002 Saint-Servais, rue des Dominicains 36, X. Ghuysen, wonende te 4000 Luik, rue Saint-Laurent 133, H. Wittorski, wonende te 4100 Boncelles, rue des Joyeux Wallons 81, R.-M. Bert, wonende te 1400 Nijvel, rue du Géant 6, bus 13, I. Hochepied, wonende te 7503 Froyennes, chaussée de Lannay 206, en S. Jacob, wonende te 1932 Sint-Stevens-Woluwe, Lenneke Marelaan 36, bus 5.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 9 augustus 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 6 oktober 2000 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 oktober 2000.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 22 november 2000 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, Martelaarsplein 19, 1000 Brussel, bij op 22 november 2000 ter post aangetekende brief.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 6 april 2001 ter post aangetekende brieven.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen, bij op 4 mei 2001 ter post aangetekende brief; - de Vlaamse Regering, bij op 9 mei 2001 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 30 januari 2001 en 28 juni 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 9 augustus 2001 en 9 februari 2002.
Bij beschikkingen van 6 februari 2001 en 22 mei 2001 heeft het Hof de zetel respectievelijk aangevuld met de rechters L. Lavrysen en J.-P. Snappe.
Bij beschikking van 13 juni 2001 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 juli 2001.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 14 juni 2001 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 13 juli 2001 : - zijn verschenen : . Mr. G. Generet, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. M. Pilcer loco Mr. D. Lagasse, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; . Mr. P. Van Orshoven, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Vlaamse Regering; - hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Snappe en L. Lavrysen verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang Standpunt van de verzoekende partijen A.1. Als natuurlijke of rechtspersonen die zich beroepen op hun hoedanigheid van begunstigden of dienstverleners in het onderwijs van de Franse Gemeenschap, worden de verzoekende partijen allen rechtstreeks geraakt door de aanneming en de inwerkingstelling van de aangevochten bepaling, want zij beperkt aanzienlijk de financiële middelen die door de Franse Gemeenschap aan het onderwijsbeleid kunnen worden toegekend.
Het deel van de opbrengst van de belasting op de toegevoegde waarde dat moet worden verdeeld tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap, heeft immers als rechtstreekse en exclusieve bestemming de financiering van het onderwijs, een aangelegenheid die naar de gemeenschappen is overgeheveld naar aanleiding van de institutionele hervormingen van 1988. Doordat de federale wetgever de objectieve verdelingscriteria van het deel van de opbrengst van de belasting op de toegevoegde waarde dat moet worden verdeeld tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap niet laat gelden vanaf 1999 - maar pas vanaf 2000 -, ontzegt hij het onderwijs in de Franse Gemeenschap en, bijgevolg, al zijn actoren en begunstigden, een aanzienlijk deel van het budget. Indien de in de wet van 23 mei 2000 bedoelde objectieve criteria, zoals het hoort, waren toegepast sinds 1999, had de Franse Gemeenschap een bijdrage genoten van meer dan 2,4 miljard Belgische frank.
Standpunt van de Ministerraad en van de Vlaamse Regering A.2. Het is in de eerste plaats verkeerd te oordelen dat het deel van de opbrengst van de belasting op de toegevoegde waarde het onderwijs als rechtstreekse en exclusieve bestemming zou hebben. Het is tevens verkeerd te beweren dat de aangevochten bepaling het onderwijs een bedrag van 2,4 miljard Belgische frank zou ontzeggen, vermits het onmogelijk is, in het geval waarin een dergelijke som aan de Franse Gemeenschap zou zijn gestort, te weten in welke mate een deel van die som voor het onderwijs bestemd zou zijn geweest.
De verzoekers tonen trouwens niet concreet aan hoe hun situatie rechtstreeks en persoonlijk zou zijn geraakt : in de veronderstelling immers dat de aangevochten wettelijke bepaling de Franse Gemeenschap een « aanzienlijk deel van het budget » ontzegt, zou het laatstgenoemde, en niet de verzoekers, zijn die rechtstreeks zou zijn geraakt.
Hoe dan ook, de verzoekers hebben geen belang bij het vorderen van de vernietiging van de aangevochten bepaling, gelet op het feit dat zulks tot gevolg zou hebben dat een gunstigere financiering van de begroting van de Franse Gemeenschap voor de jaren 2000 en volgende zou worden geschrapt.
Bovendien bekritiseren de verzoekers de aangevochten bepaling omdat die erin heeft voorzien dat de objectieve verdelingscriteria van het deel van de opbrengst van de belasting op de toegevoegde waarde pas van toepassing zouden zijn vanaf het begrotingsjaar 2000 en niet vanaf 1999 en omdat zij bijgevolg, zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State in haar advies betreffende het voorontwerp van wet heeft opgemerkt, een « rechtsvacuüm » in het leven roept.
Meer nog dan de vernietiging van artikel 2, eerste lid, van de wet van 23 mei 2000, is het de vernietiging van het door die bepaling in het leven geroepen rechtsvacuüm dat de verzoekers ten gronde vorderen. - B - B.1. Het bestreden artikel 2, eerste lid, van de wet van 23 mei 2000 tot bepaling van de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten bepaalt : « Vanaf het begrotingsjaar 2000 worden de criteria bedoeld in artikel 39, § 2, tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, bepaald overeenkomstig de volgende leden. » B.2. Volgens de Ministerraad en de Vlaamse Regering doen de verzoekende partijen niet blijken van het vereiste belang om het beroep in te stellen.
B.3.1. De verzoekende partijen zijn natuurlijke en rechtspersonen die zich beroepen op hun hoedanigheid van begunstigden of dienstverleners in het onderwijs in de Franse Gemeenschap. Sommigen treden op uit hun eigen naam, als leerlingen of als ouders van leerlingen in het onderwijs van de Franse Gemeenschap, anderen treden op als vakbond van leerkrachten, secretaris-generaal van die vakbond of voorzitter van een oudervereniging of van een raad van bestuur van een vereniging zonder winstoogmerk die verscheidene vrije scholen groepeert.
B.3.2. Zelfs al kan de bestreden bepaling een indirect gevolg hebben voor de situatie van de verzoekende partijen, toch kan niet ervan worden uitgegaan dat zij rechtstreeks en persoonlijk kunnen worden geraakt door een bepaling die, ten aanzien van alle deelentiteiten van de Staat, de verdeelsleutel vaststelt van de financiële middelen die hun zullen worden toegekend vanaf het begrotingsjaar 2000.
De verzoekende partijen doen dus niet van het vereiste belang blijken.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 6 november 2001.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.