Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 19 juni 2001

Arrest nr. 74/2001 van 31 mei 2001 Rolnummer 1877 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 408bis, 408ter, 409, 412, 412bis, 412ter, 413bis, 413ter en 414 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen of ingevoegd door de wet van 7 me Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021305
pub.
19/06/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 74/2001 van 31 mei 2001 Rolnummer 1877 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 408bis, 408ter, 409, 412, 412bis, 412ter, 413bis, 413ter en 414 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen of ingevoegd door de wet van 7 mei 1999, ingesteld door L. Stangherlin en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters P. Martens, A. Arts en R. Henneuse, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter G. De Baets en ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 januari 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 januari 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 408bis, 408ter, 409, 412, 412bis, 412ter, 413bis, 413ter en 414 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen of ingevoegd door de wet van 7 mei 1999 « tot wijziging, wat het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 juli 1999), door L. Stangherlin, wonende te 4800 Verviers, rue Laoureux 16, R. Lennertz, wonende te 4700 Eupen, Langesthal 44, J.-M. Freres, wonende te 4040 Herstal, boulevard Zénobe Gramme 174, V. Reul, wonende te 4700 Eupen, Birkenweg 28, T. Konsek, wonende te 4845 Jalhay, Bansions 33, G. Rosewick, wonende te 4700 Eupen, Marktplatz 5, P. Schils, wonende te 4840 Welkenraedt, Hoof 32A, en A. Tilgenkamp, wonende te 4701 Eupen, Libermé 25.

II. De rechtspleging Bij beschikking van 31 januari 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 1 maart 2000 heeft het Hof beslist dat het onderzoek in het Frans wordt gevoerd.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 14 maart 2000 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking van 1 maart 2000.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 maart 2000.

Memories zijn ingediend door : - de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, Klötzerbahn 32, 4700 Eupen, bij op 27 april 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 2 mei 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 5 juni 2000 ter post aangetekende brieven.

Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Regering van de Duitstalige Gemeenschap, bij op 27 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen, bij op 30 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, bij op 4 juli 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 juni 2000 en 20 december 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 28 januari 2001 en 28 juli 2001.

Bij beschikking van 21 december 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 januari 2001.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 27 december 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 25 januari 2001 : - zijn verschenen : . Mr. G. Weisgerber loco Mr. G. Zians en Mr. A. Haas, advocaten bij de balie te Eupen, voor de Regering van de Duitstalige Gemeenschap; . Mr. D. Lambot, advocaat bij de balie te Brussel, loco Mr. P. Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A Standpunt van de verzoekers A.1. De verzoekers, die magistraten zijn bij de Rechtbank van eerste aanleg of het Parket te Eupen, vorderen de vernietiging van de artikelen 7 en 8 van de wet van 7 mei 1999 « tot wijziging wat het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek » in zoverre « die bepalingen met name de nieuwe artikelen 408bis, 408ter, 409, 412, 412bis, 412ter, 413bis, 413ter en 414 in het Gerechtelijk Wetboek invoegen ». Ze zijn van mening dat die bepalingen de artikelen 2, 4, 10 en 11 van de Grondwet schenden, in samenhang gelezen met artikel 6 van de Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Zij verwijten die bepalingen dat ze niet in dezelfde mate rekening houden met het bestaan van Duitstalige magistraten en hun rechten als voor de Franstalige en de Nederlandstalige magistraten.

A.2. De verzoekers brengen de inhoud van de artikelen 4 en 2 van de Grondwet in herinnering alsmede de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken wat betreft het gerechtelijk arrondissement Eupen, de « Duitstalige » kamers van het Hof van Beroep en het Arbeidshof te Luik, alsmede de Krijgsraad, het Militair Gerechtshof en hun respectieve auditoraten, en zij onderstrepen dat in al die rechtscolleges magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie hun kennis van het Duits hebben moeten bewijzen, evenals bij het Hof van Cassatie, zelfs al voert dat Hof geen procedure in het Duits. Zij beklemtonen dat, krachtens artikel 25 van de voormelde wet van 15 juni 1935, de strafrechtelijke procedures die worden gevoerd tegen magistraten die actief zijn in het gerechtelijk arrondissement Eupen in het Duits dienen te gebeuren.

A.3. De verzoekers verwijten de door hen bestreden bepalingen dat zij niet voorzien in een Duitstalige kamer binnen de Nationale Tuchtraad en dat zij zich ertoe beperken te bepalen dat de magistraat met de minste anciënniteit wordt vervangen door een magistraat die blijk geeft van kennis van de Duitse taal, wanneer een magistraat die blijkt heeft gegeven van kennis van die taal vraagt om een procedure in de Duitse taal te genieten, zonder zelfs te preciseren in welke kamer Franstalige of Nederlandstalige die vervanging moet plaatsvinden en zonder te eisen dat de procedure in het Duits wordt gevoerd.

Zij achten het discriminerend dat Franstalige en Nederlandstalige magistraten voor een kamer van de Tuchtraad kunnen verschijnen waarvan alle leden hun taal kennen, terwijl een Duitstalige magistraat die mogelijkheid zonder geldige reden wordt ontzegd.

Memorie van de Ministerraad A.4. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekers die magistraten te Eupen zijn, bij het aanvechten van artikel 412bis, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, dat betrekking heeft op de leden van de hoven van beroep en de arbeidshoven, alsmede artikel 414, dat betrekking heeft op de magistraten van het Hof van Cassatie.

A.5. De Ministerraad betoogt dat het verzoekschrift onontvankelijk is, in zoverre het de schending van de artikelen 2 en 4 van de Grondwet aanvoert, aangezien het Hof niet bevoegd is om aan die artikelen te toetsen.

A.6. Ten gronde doet de Ministerraad gelden dat uit de artikelen 2 en 4 van de Grondwet niet kan worden afgeleid dat de drie landstalen noodzakelijkerwijze en in alle omstandigheden op voet van gelijkheid moeten worden geplaatst. Hij herinnert eraan dat een verschillende behandeling bestaat inzake de bekendmaking van wetten en verordeningen en citeert het arrest van het Hof nr. 59/94 van 14 juli 1994.

A.7. De Ministerraad citeert de bepalingen van de voormelde wet van 15 juni 1935 en leidt daaruit af dat de rechtscolleges waarvoor het Duits moet worden gebruikt niet vergelijkbaar zijn met die waarvoor dat het Nederlands of het Frans moet zijn. Hij betwist dat, in geval van strafrechtelijke vervolging, de Duitstalige magistraten hoe dan ook worden berecht door een rechtbank die in het Duits zitting neemt. Hij voegt daaraan toe dat tuchtrechtelijke vervolgingen niet zonder meer kunnen worden gelijkgesteld met strafrechtelijke vervolgingen, zelfs niet in het kader van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Hij citeert de parlementaire voorbereiding en doet opmerkingen dat de bijzonderheid die te maken heeft met het beperkte aantal Duitstalige rechters de wetgever niet is ontgaan, vermits artikel 30bis van de wet van 15 juni 1935 het geval beoogt waarin het onmogelijk is een rechtscollege dat uitspraak moet doen in het Duits wettelijk samen te stellen, een geval waarin de procedure in het Frans wordt gevoerd. Hij besluit dat het onevenredig, zo niet volkomen onuitvoerbaar zou zijn geweest de Duitstalige magistraten op voet van gelijkheid te plaatsen met hun Franstalige en Nederlandstalige collega's, gelet op het beperkte aantal van eerstgenoemden en op de samenstellingswijze van de Nationale Tuchtraad.

A.8. De Ministerraad doet voorts opmerken dat, hoewel de magistraten die zitting nemen te Eupen van hun kennis van de Duitse taal moeten doen blijken, het in de eerste plaats magistraten zijn die doen blijken dat zij de examens van licentiaat in de rechten in het Frans hebben afgelegd.

Hij is van mening dat het in de bestreden wet bedoelde systeem, onverminderd het gebruik van vertaal- of andere technieken, verzekert dat in elk geval de procedure plaatsvindt in aanwezigheid van een magistraat die blijk heeft gegeven van kennis van de Duitse taal, en herhaalt dat elke andere oplossing onevenredig zou zijn geweest.

Standpunt van de tussenkomende partij A.9. De Regering van de Duitstalige Gemeenschap sluit zich aan bij de argumentering van de verzoekers en steunt hun vordering tot vernietiging.

A.10. Zij doet opmerken dat, volgens artikel 408ter, tiende lid, van het Gerechtelijk Wetboek de Nationale Tuchtraad het Duits moet aanwenden als proceduretaal zodra een magistraat die blijk heeft gegeven van kennis van die taal - zelfs als hij geen zitting heeft in een Duitstalig rechtscollege zulks vordert. Zij betwijfelt dat zulks mogelijk is, aangezien zes van de zeven leden van de Nationale Tuchtraad niet ertoe gehouden zijn Duits te kennen. Zij is van mening dat het Duitstalige lid in alle stadia van de procedure een beslissende invloed zal uitoefenen op de andere leden van het college.

A.11. Nadat de Regering van de Duitstalige Gemeenschap de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verband met de toepassing van artikel 6 van het Verdrag in herinnering heeft gebracht en toegelicht, onderstreept zij dat de Belgische wetgever zijnerzijds had verklaard dat het zijn bedoeling was de toepassingssfeer van artikel 6 uit te breiden tot de tuchtrechtelijke geschillen waarbij magistraten betrokken zijn. Zij is van mening dat de aanwezigheid van een enkel Duitstalig lid in de Nationale Tuchtraad afbreuk doet aan het recht op onpartijdige debatten, in zoverre die persoon, de enige die rechtstreeks toegang kan hebben tot alle bronnen in het Duits, in alle stadia van de procedure invloed kan uitoefenen op de andere leden van het college. Die schending zou des te meer bestaan, daar er in de tuchtprocedure die voor de magistraten is vastgesteld geen duidelijke afbakening is tussen de fase van het onderzoek en die van de beslissing.

A.12. De tussenkomende partij voegt daaraan toe dat er geen dwingende reden lijkt te zijn om geen Duitstalige kamer te organiseren binnen de Nationale Tuchtraad en dat er geen enkele noodzaak was om de kennis van de Duitse taal te beperken tot één enkel lid van die Raad, wat de collegialiteit van de besluitvorming in het gedrang brengt. Zij besluit dat, zelfs als rekening diende te worden gehouden met de minderheidspositie van het « Duitstalige gerecht », de gekozen oplossing niet rederlijkerwijze evenredig is, terwijl het makkelijk was geweest te voorzien in een grotere minimale vertegenwoordiging van de Duitstalige rechters binnen de Nationale Tuchtraad.

Memorie van antwoord van de verzoekers A.13. De verzoekers betwisten de relevantie van het argument dat de Ministerraad uit artikel 30bis van de wet van 15 juni 1935 put. Ze zijn van oordeel dat het om een aanvaardbare noodoplossing gaat, in zoverre het daardoor mogelijk is rechtsweigering te vermijden, maar waarbij wordt verondersteld dat het gebruik van de Duitse taal voorafgaandelijk mogelijk is geworden bij wet, in het bijzonder door de totstandkoming van een adequaat kader waarbij aan de magistraten de noodzakelijke vereisten inzake taalkennis worden opgelegd.

De bestreden reglementering die voorziet in de aanwezigheid van één enkel Duitstalig lid binnen de Tuchtraad is helemaal anders.

A.14. Hoewel een magistraat, in het gerechtelijk arrondissement Eupen, zijn studie in de rechten in het Frans moet hebben voltooid of zijn kennis van die taal bij het slagen voor een examen moet hebben bewezen, blijft het feit dat het niet vereist is dat hij het Frans even goed beheerst als het Duits en dat, in dermate delicate zaken zoals tuchtprocedures, men zich beter en doeltreffender uitdrukt in zijn moedertaal. Bovendien is het Duits de bestuurstaal, die moet worden aangewend in alle gerechtszaken en in de door de korpschefs gevoerde tuchtprocedures op het niveau van het arrondissement. Zij voegen daaraan toe dat men zich niet kan inbeelden dat Nederlandstalige magistraten van het gerechtelijk arrondissement Brussel die hun kennis van het Frans zouden moeten hebben aantonen ertoe zou worden verplicht zich te verdedigen in een Franstalige tuchtprocedure of in het Nederlands voor een tuchtcollege zouden moeten verschijnen waarvan één enkel lid het Nederlands zou begrijpen.

Memorie van antwoord van de Ministerraad A.15. De Ministerraad brengt zijn eerdere argumenten in herinnering en, teneinde de bijzondere situatie van de Duitstalige magistraten te onderstrepen, wijst hij erop dat het aantal Franstalige magistraten ongeveer 580 leden bedraagt voor de zetel en 320 voor het openbare ministerie, terwijl er 22 magistraten van de zetel en 9 parketmagistraten zijn die van hun kennis van het Duits doen blijken.

Hij voegt daaraan toe dat onder die 9 parketmagistraten er één korpschef is, één eerste substituut die tot de Nederlandse taalrol behoort en twee personen tegen wie momenteel een maatregel van inwendige aard loopt. Hij leidt daaruit af, terwijl hij voorbeelden geeft bij zijn argument, dat, zonder te spreken over de onoverkoombare moeilijkheden die de samenstelling van een Duitstalige kamer zou veroorzaken, het discriminerend zou zijn geweest de Duitstalige magistraten op dezelfde wijze te behandelen als hun Franstalige en Nederlandstalige collega's.

A.16. De Ministerraad zet vervolgens gedetailleerd de bevoegdheden van de Nationale Tuchtraad uiteen en leidt daaruit af dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in de veronderstelling dat het van toepassing is, niet geschonden zou kunnen zijn.

Hij voegt daaraan toe dat de Regering van de Duitstalige Gemeenschap niet aantoont hoe de fase van onderzoek niet voldoende zou afgescheiden zijn van de fase van beslissing, aangezien artikel 408 (lees : artikel 408ter, vijftiende lid) uitdrukkelijk bepaalt dat de onderzoeksmagistraat geen stemrecht heeft.

Memorie van antwoord van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap A.17. De tussenkomende partij, die het, door de Ministerraad aangevoerde arrest nr. 59/94 onderzoekt, is van mening dat daaruit geenszins kan worden afgeleid dat het aangeklaagde verschil in behandeling in deze zaak verantwoord zou zijn. De kosten voor vertaling van alle wetten en verordeningen zijn weliswaar aanzienlijk, maar het Hof heeft geoordeeld dat ze verantwoord zijn, ondanks het geringe aantal Duitstalige Belgen. In individuele procedures is het redelijk dat niet enkel pro forma in het Duits als proceduretaal wordt voorzien, maar ook dat wordt voorzien in een samenstelling van de organen waarbij het mogelijk is de debatten daadwerkelijk in de proceduretaal te voeren.

A.18. De tussenkomende partij, die nogmaals de moeilijkheid onderstreept om een procedure in het Duits te voeren wanneer slechts één van de zeven leden van het college die taal kent, stelt dat het strijdig is met alle beginselen van het Belgisch rechtssysteem dat een rechter niet de proceduretaal kent in een tuchtzaak.

Zij is van mening dat, ook al mocht men aannemen dat niet alle leden van dat college het Duits moeten kennen, het kennelijk ontoereikend is dat zulks slechts van één onder hen wordt geëist.

A.19. De tussenkomende partij betwist het argument dat is afgeleid uit artikel 30bis van de wet van 15 juni 1935 en onderstreept dat geen andere Belgische magistraten die van de kennis van een andere taal moeten doen blijken voor een anderstalige tuchtraad moeten verschijnen.

Zij is van mening dat de Ministerraad niet heeft geantwoord op het argument dat is afgeleid uit artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. - B B.1. De verzoekers vorderen de vernietiging van de artikelen 7 en 8 van de wet van 7 mei 1999 « tot wijziging, wat de tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek » in zoverre « die bepalingen met name de nieuwe artikelen 408bis, 408ter, 409, 412, 412bis, 412ter, 413bis, 413ter en 414 in het Gerechtelijk Wetboek invoegen ».

Ten aanzien van de omvang van het beroep B.2. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen bij het aanvechten van de artikelen 412bis, § 1, en 414 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 7 mei 1999 waartegen dit beroep is gericht.

B.3.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.3.2. De verzoekers voeren hun hoedanigheid aan van magistraten van de Rechtbank van eerste aanleg of bij het parket te Eupen teneinde de vernietiging te vorderen van de bepalingen die in hun verzoekschrift worden aangevochten.

In die hoedanigheid kunnen zij niet rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door artikel 412bis, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, aangezien die bepaling van toepassing is op de tuchtrechtelijke vervolgingen tegen de leden van de hoven van beroep en de arbeidshoven.

Op dezelfde wijze kunnen de verzoekers niet rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door artikel 414 van het Gerechtelijk Wetboek, aangezien dat artikel van toepassing is op de raadsheren en de magistraten van het openbaar ministerie bij het Hof van Cassatie.

B.4. In zoverre het beroep tot vernietiging de artikelen 412bis, § 1, en 414 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 7 mei 1999 « tot wijziging, wat het tuchtrecht voor de leden van de Rechterlijke Orde betreft, van het Gerechtelijk Wetboek », is het onontvankelijk.

Wat betreft de ontvankelijkheid van de middelen B.5. In zoverre het middel een rechtstreekse schending van de artikelen 2 en 4 van de Grondwet aanvoert, is het niet ontvankelijk, aangezien het Hof niet bevoegd is om de inachtneming van die artikelen te verzekeren.

Ten gronde B.6. Uit de elementen van het verzoekschrift volgt dat de grieven hoofdzakelijk gericht zijn tegen artikel 408ter van het Gerechtelijk Wetboek, dat een Nationale Tuchtraad instelt.

Het tweede lid van artikel 408ter stelt dat de Nationale Tuchtraad uit een Nederlandstalige en een Franstalige kamer bestaat.

Het tiende lid van dezelfde bepaling luidt : « Wanneer bij de Nationale Tuchtraad vervolging wordt ingesteld tegen een magistraat die overeenkomstig de wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken blijk heeft gegeven van kennis van de Duitse taal en die vraagt dat de procedure in het Duits wordt gevoerd, wordt de magistraat met de minste anciënniteit vervangen door een magistraat die door loting wordt aangewezen onder de magistraten die overeenkomstig de wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken blijk hebben gegeven van kennis van de Duitse taal. » B.7.1. Volgens de verzoekende partijen zouden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden zijn, in zoverre de voormelde bepaling niet in een Duitstalige kamer heeft voorzien binnen de Nationale Tuchtraad.

Bovendien zou de aanwezigheid van één enkele Duitstalige magistraat, bedoeld in het tiende lid van artikel 408ter, wanneer de ingezette procedure een Duitstalige magistraat betreft die vordert dat de procedure in het Duits verloopt, ondoeltreffend zijn. Die bepaling zou het niet mogelijk maken te voldoen aan de vereisten volgens welke de hele procedure in het Duits moet verlopen.

De verzoekers achten zich gediscrimineerd ten aanzien van de Franstalige en de Nederlandstalige magistraten die voor een kamer van de tuchtraad kunnen verschijnen waarvan alle leden hun taal kennen.

B.7.2. Artikel 45bis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de talen in gerechtszaken bepaalt dat in het arrondissement Eupen niemand tot magistraat kan worden benoemd indien hij niet doet blijken van kennis van het Duits. Het verschil in behandeling tussen Nederlandstalige, Franstalige en Duitstalige magistraten berust dus op een objectief criterium, namelijk het taalcriterium.

B.7.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 mei 1999 (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1666/5, pp. 49-50) volgt dat het beperkte aantal Duitstalige magistraten dat aan de andere benoemingsvoorwaarden kan beantwoorden om lid te worden van de Nationale Tuchtraad in aanmerking is genomen bij de totstandkoming van de regel vervat in artikel 408ter van de voormelde wet. Het is dus rekening houdend met de reële situatie van de Duitstalige magistraten dat de bestreden bepaling is aangenomen.

De betwiste maatregel blijkt dus rederlijkerwijze verantwoord, gelet op die situatie.

B.7.4. Uit die bepaling kan niet worden afgeleid dat de Duitstalige magistraat die tuchtrechtelijk wordt vervolgd voor de Nationale Tuchtraad, niet door de leden ervan zou kunnen worden begrepen of dat die niet in staat zouden zijn het dossier correct te behandelen.

Artikel 45bis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken legt de magistraten van het arrondissement Eupen de verplichting op door hun diploma te bewijzen dat zij de examens van licentiaat in de rechten in de Franse taal hebben afgelegd of het bewijs te leveren van kennis van het Frans. De Duitstalige magistraat die tuchtrechtelijk wordt vervolgd zou dus de procedure in het Frans voor de Franstalige kamer van de Nationale Tuchtraad kunnen volgen.

Artikel 408ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 7 mei 1999, laat evenwel aan de Duitstalige magistraat de mogelijkheid om te vorderen dat de procedure in het Duits verloopt. Indien hij een dergelijke vraag indient, spreekt het voor zich dat de Nationale Tuchtraad van de stukken kennis zal moeten nemen in het Duits door, indien nodig, een beroep te doen op tolken of vertalers.

Voor het overige stelt het Hof vast dat artikel 73, § 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State enkel de kennis van het Duits vereist van een staatsraad, een griffier en twee auditeurs, dat artikel 34, § 4, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof enkel van een lid van het Hof de kennis van het Duits vereist en dat geen enkele eis geformuleerd wordt ten aanzien van het Hof van Cassatie. Die bepalingen hebben die rechtscolleges nooit verhinderd pleidooien te aanhoren in het Duits, kennis te nemen van conclusies of memories die in die taal zijn opgesteld en beslissingen te wijzen in het Duits, telkens wanneer de wet hen dat oplegt.

B.8.1. De verzoekende partijen vergelijken tevens de situatie van de Duitstalige magistraten naargelang zij tuchtrechtelijk of strafrechtelijk worden vervolgd. Zij leiden een argument af uit artikel 25 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, in zoverre het de Duitse taal uitdrukkelijk voorschrijft wat betreft de strafrechtelijke vervolgingen.

B.8.2. Artikel 25 van de voormelde wet bepaalt dat « voor het Hof van Beroep, in eerste en laatste aanleg rechtsprekende in strafzaken, [ . ] de rechtspleging in het Frans, in het Nederlands of in het Duits [wordt] gevoerd [ . ] », naar gelang van de in het geding betrokken magistraat.

Artikel 30bis van dezelfde wet bepaalt echter dat in geval van onmogelijkheid op wettige wijze een rechtscollege samen te stellen dat moet berechten in de Duitse taal, de rechtspleging gevoerd wordt in de Franse taal, met de mogelijkheid, indien één van de partijen het vraagt of ambtshalve, dat een beroep wordt gedaan op vertalers.

B.8.3. Ook hier heeft de wetgever rekening moeten houden met het beperkte aantal Duitstalige magistraten wanneer hij de strafrechtelijke procedures heeft georganiseerd. Het door de verzoekende partijen aangevoerde verschil in behandeling tussen beide procedures bestaat dus niet. Het is inderdaad mogelijk dat Duitstalige magistraten voor een Franstalig rechtscollege verschijnen, wanneer het onmogelijk is een rechtscollege samen te stellen dat uitspraak moet doen in de Duitse taal.

B.9.1. De Regering van de Duitstalige Gemeenschap voert tevens een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre artikel 408ter van het Gerechtelijk Wetboek, doordat het voorziet in de aanwezigheid van slechts één Duitstalig lid binnen de Nationale Tuchtraad wanneer een Duitstalige magistraat wordt vervolgd, waardoor het dat lid mogelijk zou maken in alle stadia van de procedure een beslissende invloed uit te oefenen op de andere leden van het college, op dusdanige wijze dat het onpartijdigheidsbeginsel geschonden zou zijn. De aangevoerde discriminatie zou bovendien worden verergerd door het feit dat, aangezien de wetgever de fasen van onderzoek en beslissing niet voldoende van elkaar heeft afgescheiden, het Duitstalige lid in alle stadia van de procedure een beslissende invloed zou uitoefenen.

B.9.2. Wat betreft het aanvoeren van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in arrest Pellegrin van 8 december 1999, geoordeeld dat « de geschillen waarbij tegenover de administratie ambtenaren staan die een betrekking waarnemen die een deelname impliceert aan de uitoefening van de openbare macht aan de toepassingsfeer van artikel 6.1 ontsnappen ».

Het ten aanzien van de magistraten vastgestelde tuchtstelsel ontsnapt dus aan de toepassingsfeer van artikel 6 van het Verdrag. Het Hof kan te dezen de schending ervan in samenhang met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet toetsen.

B.9.3. Die omstandigheid neemt echter niet weg dat verscheidene in de hiervoor vermelde verdragsbepaling geboden waarborgen tevens van toepassing zijn als algemene rechtsbeginselen in tuchtzaken. Zulks is het geval voor het algemeen beginsel van onpartijdigheid van de rechter.

B.9.4. Wat dat middel betreft, legt de Regering van de Duitstalige Gemeenschap geen enkel concreet argument voor dat van dien aard is dat het aantoont dat het Duitstalige lid van de Nationale Tuchtraad een beslissende invloed zou kunnen uitoefenen in alle stadia van de procedure. Doordat aan de leden van die Raad die niet voldoende het Duits beheersen, de mogelijkheid wordt geboden een beroep te doen op de diensten van vertalers of tolken, kunnen zij rechtstreeks toegang hebben tot de procedurestukken en de elementen van het dossier. In zoverre het slechts om een veronderstelling gaat die op geen enkel bewijselement berust, kan het middel niet worden aangenomen.

B.10. Uit die elementen volgt dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet zijn geschonden door artikel 408ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 7 mei 1999.

B.11. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 408bis, 409, 412, 412bis, § 2, 412ter, 413bis en 413ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de artikelen 7 en 8 van de wet van 7 mei 1999. Die bepalingen zouden niet op doeltreffende wijze het recht waarborgen van de magistraten om een tuchtprocedure in het Duits te verkrijgen, wanneer ze zulks wensen.

B.12. De bestreden bepalingen wijzen de bevoegde korpschefs aan om aan magistraten tuchtsancties op te leggen. Ze stellen tevens de te volgen procedure vast wanneer tegen hen een tuchtrechtelijke vervolging wordt ingezet. Zij voorzien echter in geen enkele specifieke regel voor de Duitstalige magistraten.

B.13. Dergelijke regels doen daarom geen afbreuk aan de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie. Niets neemt immers weg dat in voorkomend geval een beroep wordt gedaan op de diensten van vertalers of tolken tijdens de verschillende etappes van de procedure, wanneer een Duitstalige magistraat vraagt dat die in het Duits verloopt.

Daaruit volgt dat de artikelen 408bis, 409, 412, 412bis, § 2, 412ter, 413bis en 413ter van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de artikelen 7 en 8 van de wet van 7 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 31 mei 2001, door de voormelde zetel, waarin rechter P. Martens voor de uitspraak is vervangen door rechter L. François, overeenkomstig artikel 110 van de voormelde wet.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^