gepubliceerd op 09 juni 2001
Arrest nr. 38/2001 van 13 maart 2001 Rolnummers 2094, 2095 en 2096 In zake : de vorderingen tot schorsing van - de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12, 15 en 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepa - de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, §§ 2 en 3, derde en vie(...)
Arrest nr. 38/2001 van 13 maart 2001 Rolnummers 2094, 2095 en 2096 In zake : de vorderingen tot schorsing van - de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12, 15 en 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht; - de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, §§ 2 en 3, derde en vierde lid, 21, § 2, tweede lid, 23, § 2, derde en vierde lid, 27 en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, ingesteld door W. Claeys en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters H. Boel, J. Delruelle, R. Henneuse, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de vorderingen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 december 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 december 2000, is een vordering tot gehele of gedeeltelijke schorsing ingesteld van de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12 en 19 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juni 2000), door W. Claeys, wonende te 9831 Deurle, De Pesseroeylaan 16, E. Vandeputte, wonende te 3210 Linden, Tempelberg 20, en de v.z.w. Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst, met zetel te 1030 Brussel, Milcampslaan 77.
Bij afzonderlijk verzoekschrift van dezelfde dag vorderen dezelfde verzoekende partijen en J.-P. Mullier, wonende te 1081 Brussel, F. Guidonstraat 55, eveneens de gehele of gedeeltelijke vernietiging van de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12, 15 en 19 van dezelfde wet. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 december 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 december 2000, is een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, § 3, derde lid, 21, § 2, tweede lid, en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juni 2000), door J.Claes, wonende te 3090 Overijse, Vleugstraat 19.
Bij afzonderlijk verzoekschrift van dezelfde dag vordert de verzoekende partij eveneens de vernietiging van de voormelde wettelijke bepalingen. c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 december 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 december 2000, is een vordering tot schorsing ingesteld van de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, § 2 en § 3, vierde lid, 21, § 2, tweede lid, 27 en 43 van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juni 2000), door D.Van den Steen, wonende te 9200 Dendermonde, Rijkelstraat 6, D. Mahy, wonende te 6183 Trazegnies, Grand Rue 56, W. Amelinckx, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Rietvelden 13, E. D'Antino, wonende te 4420 Montegnée, rue Kennedy 6, C. Derese, wonende te 1410 Waterloo, rue Menil 65, J.-C. Gilis, wonende te 5001 Belgrade, rue Sergent Benoît 19, B. Lilot, wonende te 1495 Sart-Dames-Avelines, Drève Pierre Laruelle 16, E. Pouders, wonende te 2050 Antwerpen, Esmoreitlaan 3, bus 30, A. Thielens, wonende te 3128 Tremelo, Baalsebaan 206, J.-C. Malengreau, wonende te 5100 Wépion, chaussée de Dinant 720, M. Casteleyn, wonende te 3890 Montenaken, Germaine Goyenslaan 1, H. De Bisschop, wonende te 1880 Kapelle-op-den-Bos, Mechelseweg 374, D. Dobbelaere, wonende te 3384 Glabbeek, Huisbos 4, P. Hoogsteyns, wonende te 1860 Meise, Keizerinlaan 44, P. Louis, wonende te 1320 Deurne, rue du Moulin 8, R. Remy, wonende te 5070 Fosses-la-Ville, rue de la Plage 58, P. Watripont, wonende te 9400 Voorde, Zevenhoek 14B, R. Collin, wonende te 5020 Temploux, rue Bout du Village 59, P. De Poortere, wonende te 1780 Wemmel, Berkenlaan 7, P. Dufrane, wonende te 5100 Jambes, boulevard de la Meuse 22, P. Lambert, wonende te 8400 Oostende, Wilgenlaan 30, D. Ossieur, wonende te 9970 Kaprijke, Plein 113, P. Willems, wonende te 2460 Kasterlee, Bosakkers 18, en de v.z.w. Vereniging van de Officieren uit de Actieve Dienst, voormeld.
Bij afzonderlijk verzoekschrift van dezelfde dag vorderen de verzoekende partijen eveneens de vernietiging van de artikelen 20, § 1, eerste lid, 2° en 3°, en tweede lid, § 2 en § 3, vierde lid, 21, § 2, tweede lid, 23, § 2, derde en vierde lid, 27 en 43 van de voormelde wet.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 14 december 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 21 december 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Bij beschikking van 7 februari 2001 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 1 maart 2001.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de in artikel 76 van de organieke wet vermelde autoriteiten evenals aan de verzoekende partijen en hun advocaat bij op 8 februari 2001 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 1 maart 2001 : - zijn verschenen : . Mr. T. Vermeire, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . luitenant-kolonel R. Gerits, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn voornoemde partijen gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van de ontvankelijkheid A.1.1. Om hun belang te verantwoorden, voeren de verzoekers in de zaken nrs. 2094 en 2096 aan dat zij allen, naar gelang van het geval, een aanvraag voor indisponibiliteitstelling of tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (afgekort TALO) hebben ingediend; aangezien die aanvragen werden geweigerd hebben de verzoekers elk van die weigeringen voor de Raad van State betwist.
De verzoekers voeren aan dat in geval van vernietiging van de weigering van hun aanvraag door de Raad van State of in geval van intrekking van die weigering, hun aanvraag, als gevolg van de terugwerking voorgeschreven door de twee wetten van 25 mei 2000 die zij betwisten, zal moeten worden onderzocht, niet op grond van de vroegere wetgeving maar op grond van de voormelde wetten van 25 mei 2000, die minder gunstig zijn. Inzonderheid voeren zij de invoeging aan, in de wet die de TALO regelt, van een artikel 20, § 3, vierde lid, dat een termijn invoert - waarin de vroegere wetgeving niet voorzag - die tot gevolg zou hebben dat in geval van vernietiging of intrekking van de weigering, wordt belet dat de gevraagde TALO zou worden toegekend.
A.1.2. De verzoeker in de zaak nr. 2095, J. Claes, verwijst van zijn kant naar de hem toegekende TALO, maar waarvan de onregelmatigheid, wat de toekenningsvoorwaarden betreft, zou zijn opgeworpen in het kader van procedures die met betrekking tot andere dossiers voor de Raad van State waren ingesteld. Om zijn belang te verantwoorden voert hij het risico aan dat de hem toegekende TALO opnieuw in het geding zou worden gebracht, vermits in de wet van 25 mei 2000 de toekenningsvoorwaarden met terugwerking worden overgenomen, onder meer die welke hij niet zou hebben vervuld.
A.2. In zijn memorie onderzoekt de Ministerraad het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden, na de wordingsgeschiedenis te hebben uiteengezet, op het vlak van regelgeving en rechtspraak - met name de arresten van het Hof nrs. 52/99 en 68/99 -, van de wetten van 25 mei 2000, alsmede de rechtspraak van de Raad van State waarin werd besloten dat de Minister van Landsverdediging over een discretionaire bevoegdheid beschikt om een aanvraag voor loopbaanonderbreking toe te kennen of te weigeren.
In de zaak nr. 2094 betwist hij geheel of gedeeltelijk, naar gelang van het geval, het belang om in rechte te treden, zowel van de individuele verzoekers - de maatregelen zijn voor hen niet toepasselijk of niet nadelig - als van de verzoekende vereniging zonder winstoogmerk. In de zaak nr. 2095 is de Ministerraad van oordeel dat de TALO die onder de regeling van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 werd toegekend, hoewel onregelmatig, niet meer in het geding kan worden gebracht, niettegenstaande de wet van 25 mei 2000, gelet op de ontstentenis van een beroep tegen die maatregel. Volgens de memorie bekleden de verzoekers in de zaak nr. 2095 ten slotte gespecialiseerde functies waarvoor er een tekort aan personeel is, reden waarom de TALO die zij hebben gevraagd, hun werd geweigerd. Hun beroepen strekken ertoe dat hun een absoluut recht op die maatregel zou worden toegekend, wat kennelijk in strijd is met het algemeen belang, vermits het de operationaliteit van de strijdkrachten zou aantasten. Aangezien het belang van die verzoekende partijen om in rechte te treden in strijd is met het algemeen belang, kan het niet worden aanvaard.
Artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 als grondslag van de vorderingen tot schorsing A.3. De verzoekers vorderen op die basis de schorsing van de betwiste bepalingen die de overname zijn van - en dus te beschouwen zijn als « identiek met » - bepalingen die zijn bekrachtigd bij artikel 10, 1° en 2°, van de wet van 12 december 1997 en die door het Hof zijn vernietigd in zijn arresten nrs. 52/99 en 68/99; volgens de verzoekers zou de inwerkingtreding met terugwerkende kracht, waarin de twee betwiste wetten voorzien, a fortiori pleiten ten gunste van die toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
A.4. In zijn memorie wijst de Ministerraad erop dat de wetten van 25 mei 2000 precies werden aangenomen om de ongrondwettigheden weg te werken die door het Hof werden veroordeeld in zijn arresten nrs. 52/99 en 68/99. In plaats van uit te gaan van « dezelfde wetgever » als de koninklijke besluiten van 24 juli 1997 en de bepalingen ervan te bekrachtigen, heffen de wetten van 25 mei 2000 integendeel die koninklijke besluiten op en richten zich aldus naar de voormelde arresten van het Hof.
Artikel 20, 1°, van dezelfde wet als grondslag van de vorderingen tot schorsing Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel A.5.1. In de zaken nrs. 2094 en 2096 voeren de verzoekers in de eerste plaats aan dat de twee wetten die zij aanvechten, « de Raad van State - en derhalve het Arbitragehof prejudicieel - beletten zich uit te spreken over de geldigheid van individuele akten en normen, die waren opgelegd op het ogenblik van de indiening van de aanvraag om afvloeiing, dat wil zeggen van de ermee gepaard gaande verplichtingen bepaald in de koninklijke besluiten (II/III) van 24 juli 1997 en bekrachtigd bij de wet van 12 december 1997 ».
Wanneer de Raad van State de weigering van de door de verzoekers gevraagde toekenning van de indisponibiliteitstelling of TALO zou vernietigen, zouden de wetten van 25 mei 2000, volgens de verzoekers, de latere toekenning van die maatregelen overigens verhinderen; de Raad van State zou trouwens uit die vaststelling kunnen afleiden dat de verzoekers geen belang hebben om de weigering tot toekenning van de voormelde maatregelen te betwisten.
A.5.2. In de zaak nr. 2095 voert de verzoeker als mogelijk nadeel datgene aan dat hij tot staving van zijn belang heeft aangevoerd (A.2).
A.6. De Ministerraad betwist het bestaan van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel. Dat wordt, naar gelang van het geval, geacht hypothetisch te zijn, niet voldoende concreet en zijn oorsprong niet vindend in de wet (zaken nrs. 2094 en 2096) en gegrond te zijn op een volkomen onrealistische hypothese (zaak nr. 2095). De Ministerraad wijst er voorts op dat het door de verzoekers in de zaak nr. 2096 aangevoerde nadeel, dat bestaat in de verwerping van hun beroep door de Raad van State wegens gebrek aan belang, kan worden vermeden door aan dat rechtscollege te vragen aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen.
Ten aanzien van het ernstig karakter van de middelen A.7.1. Tot staving van de vorderingen tot schorsing voeren de verzoekers één enkel middel aan, dat in de zaken nrs. 2094 en 2096 ook een tweede onderdeel bevat.
A.7.2. Het eerste onderdeel van het enige middel aangevoerd in de zaken nrs. 2094 en 2096 en het middel in de zaak nr. 2095 zijn afgeleid uit de « schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en in samenhang : met de artikelen 142, 144, 145, 159, 160 en 190 van de Grondwet, met het beginsel van de scheiding der machten en met het beginsel van de rechtsstaat; met de algemene beginselen van rechtszekerheid, van de inachtneming van de verworven rechten, van de bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het verbod van terugwerking; met het beginsel van het gezag van gewijsde van de arresten nrs. 32/98, 52/99 en 68/99 »; de verzoekers in de zaken nrs. 2094 en 2096 lezen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet bovendien in samenhang met « de rechten op een eerlijk proces, op een doeltreffende rechtsbescherming en op de wapengelijkheid en met de artikelen 6, § 1, en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens ».
A.7.3. In de zaken nrs. 2094 en 2096 is het tweede onderdeel van het middel afgeleid uit de « schending van de artikelen 142, 144, 145, 159, 160 en 190 van de Grondwet ».
A.8. In de verwarde en met diverse, zelfs persoonlijke, inlassingen gestaafde uiteenzetting van het middel beschrijven de verzoekers het geleden nadeel in bewoordingen die analoog zijn met die welke zij hebben gebruikt om zowel hun belang (A.1) als het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel (A.4) te staven.
De verzoekers analyseren de pertinentie, in het licht van het door de wetgever nagestreefde doel van rechtszekerheid, van de retroactieve bekrachtiging door de aangevochten wetten, door een onderscheid te maken naar gelang van de gevolgen ervan voor degenen aan wie de gevraagde indisponibiliteitstelling of de TALO is toegekend en degenen aan wie zulks is geweigerd. Ten aanzien van de eerste categorie mist, volgens de verzoekers, een deel van de bepalingen van de aangevochten wetten pertinentie, bepalingen tot welke zij hun kritiek zouden beperken. Met betrekking tot de tweede categorie wordt het hierboven reeds in herinnering gebrachte nadeel herhaald.
A.9. In zijn memorie betwist de Ministerraad het ernstig karakter van de middelen om reden dat de verzoekers « middelen aanbrengen waarin de schending wordt aangevoerd van verschillende grondwetsartikelen, van verschillende algemene rechtsbeginselen en van het E.V.R.M. en zulks gespreid over tientallen bladzijden zonder te preciseren welke argumenten op het eerste gezicht tot een schorsing moeten leiden. De verzoekers hebben zich ook in de formulering van hun middelen niet tot de essentie beperkt en hebben niet exact vermeld waarin de schending van de Grondwet juist bestaat ». - B - De aangevochten bepalingen B.1.1. De verzoekers vorderen de vernietiging en de schorsing waartoe onderhavige procedure zich beperkt van verschillende bepalingen van twee wetten van 25 mei 2000.
B.1.2. De wet van 25 mei 2000 betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht, die in de zaak nr. 2094 in het geding is, bepaalt welke militairen die maatregel kunnen genieten, en preciseert de toekenningsvoorwaarden ervan, alsmede het statuut, zowel van de militairen die hebben gevraagd de maatregel te kunnen genieten of aan wie die maatregel is opgelegd, als de militairen die de toepassing van die maatregel niet hebben gevraagd. De verzoekers betwisten enkel de artikelen 2, eerste lid, 2°, 11, 12 en 19, die bepalen : «
Art. 2.De beroeps- of aanvullingsmilitair kan een vrijwillige indisponibiliteitsstelling bekomen die loopt tot zijn oppensioenstelling, op voorwaarde dat hij : 1° een aanvraag daartoe indient;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst, en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging;3° op de datum waarop de indisponibiliteitsstelling aanvangt, a) nog ten hoogste vijf jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd is, voor de opper- en hoofdofficieren en voor de onderofficieren;b) nog ten hoogste een jaar van de normale datum van oppensioenstelling verwijderd is, voor de lagere officieren;c) minstens 56 jaar oud is, voor de vrijwilligers. In afwijking van het eerste lid, 2°, kan de militair die een functie bekleedt waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het ministerie van Landsverdediging, een indisponibiliteitsstelling bekomen voor zover dit geen negatieve weerslag heeft op de begroting van het ministerie van Landsverdediging. » «
Art. 11.§ 1. De militair die voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 2, eerste lid, 2° en 3°, maar die geen verzoek indient tot het bekomen van een indisponibiliteitsstelling, kan niet genieten van de afzonderlijke afwijkingen bepaald in artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht.
Iedere toelating tot het uitoefenen van een beroepsactiviteit, die de militair bedoeld in het eerste lid vroeger genoot, wordt automatisch ingetrokken op 1 januari 1998. § 2. Het uitoefenen van een beroepsactiviteit door de militair bedoeld in § 1, eerste lid, is een ernstig feit dat onverenigbaar is met zijn staat van militair zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, in artikel 25 van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, en in artikel 18bis van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst. » «
Art. 12.§ 1. Voor de officieren kan de Koning het verplicht stelsel van indisponibiliteitsstelling invoeren wanneer Hij op 1 december 1997 vaststelt dat op 1 januari 1999 het aantal officieren niet zal dalen onder het aantal van 5100 officieren, rekening houdend met de geraamde vertrekken. Het besluit dat de maatregel verplichtend stelt vermeldt de criteria waarop Hij zich steunt om te verklaren dat aan die voorwaarde niet voldaan is.
Deze verplichte maatregel kan vanaf 1 januari 1998 toepasselijk worden op een doelgroep die Hij bepaalt en die kan samengesteld worden uit de officieren in werkelijke dienst zoals bepaald in artikel 2, eerste lid, 2°, van deze wet en behorend tot de volgende categorieën : 1° de luitenant-generaals die minder dan drie jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn;2° de generaal-majoors en de hoofdofficieren die minder dan vijf jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn en niet meer willen of kunnen deelnemen aan de bevordering;3° de lagere officieren die minder dan één jaar van de leeftijdsgrens verwijderd zijn en niet meer willen of kunnen deelnemen aan de bevordering. § 2. Voor de toepassing van § 1, tweede lid, 2°, wordt de kolonel die op het ogenblik van de inwerkingtreding van het besluit bedoeld in § 1 niet voldoet aan de voorwaarde bepaald in artikel 6bis van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, en wiens kandidatuur minstens eenmaal had kunnen onderzocht worden door een hoog bevorderingscomité mocht hij in het bezit geweest zijn van het brevet van de grondige kennis van de tweede landstaal, beschouwd als niet meer deelnemend aan de bevordering. » «
Art. 19.Deze wet treedt in werking met ingang van 20 augustus 1997. » B.1.3. De tweede van de aangevochten wetten van 25 mei 2000, die in het geding is in de zaken nrs. 2095 en 2096, stelt « de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek [in] en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap van sommige militairen en [ . ] wijzig[t] [ . ] het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking ». Behoudens artikel 27 is enkel hoofdstuk III in het geding; dat hoofdstuk regelt de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking en preciseert achtereenvolgens de begunstigden van die maatregel, de toekenningsvoorwaarden en de nadere regels ervan.
De aangevochten bepalingen zijn artikel 20, § 1, eerste lid - met de uitzondering waarin het voorziet -, 2° en 3°, en tweede lid, artikel 20, §§ 2 en 3, derde en vierde lid, artikel 21, § 2, tweede lid, artikel 27, doordat het een artikel 15bis, § 4, eerste, tweede en derde lid, invoegt in de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren, en ten slotte artikel 43. Die bepalingen luiden : «
Art. 20.§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de beroeps- of aanvullingsofficier, met uitzondering van de officier-geneesheer, de officier-apotheker, de officier-tandarts en de officier-dierenarts, evenals op de beroeps- of aanvullingsonderofficier, die voldoet aan volgende voorwaarden : 1° een aanvraag daartoe indienen;2° in werkelijke dienst is op het ogenblik dat hij zijn aanvraag indient, zonder in mobiliteit of gebezigd te zijn en zonder ter beschikking gesteld te zijn hetzij van de rijkswacht, hetzij van een openbare dienst en zonder een functie te bekleden waarvan de bezoldiging niet gedragen wordt door de begroting van het Ministerie van Landsverdediging;3° tenminste vijftien jaar werkelijke dienst hebben volbracht als militair of kandidaat-militair van het actief kader, niet soldijtrekkende. De Koning kan evenwel de uitsluiting bedoeld in het eerste lid opheffen voor bepaalde categorieën van officieren-geneesheren, -apothekers, -tandartsen en -dierenartsen die Hij bepaalt. § 2. De tijdelijke ambtsontheffingen wegens loopbaanonderbreking, toegestaan in de periode bedoeld in § 3, eerste lid, nemen de bepalingen in acht die gelden voor de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, met uitzondering evenwel van de bepalingen vastgesteld in artikel 21. § 3. De in § 1, eerste lid, 1°, bedoelde aanvraag moet worden ingediend : 1° ten laatste op 19 augustus 2000 voor de officieren;2° ten laatste op 19 augustus 2001 voor de onderofficieren. Bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit kan de Koning de perioden waarin de voormelde aanvraag kan worden ingediend, verlengen, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken.
Bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit kan de Koning deze al dan niet verlengde perioden voor de officieren inkorten, wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 5.000 officieren in werkelijke dienst, en voor de onderofficieren wanneer de personeelsenveloppe zich stabiliseert op 15.000 onderofficieren in werkelijke dienst, afhankelijk van de evolutie van de vertrekken en de aanwervingen.
De tijdelijke ambtsontheffing bedoeld in § 2 dient in te gaan ten laatste de eerste dag van de vierde maand die volgt op de uiterste datum die is vastgesteld voor de indiening van een aanvraag.
Art. 21.§ 1. De duur van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking is maximum vijf jaar.
Deze duur wordt gesplist in twee periodes van respectievelijk drie en twee jaar.
In periode van vrede kan de loopbaanonderbreking niet door de Minister van Landsverdediging worden ingetrokken. § 2. De bepalingen van artikel 20 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht zijn van toepassing op de militair die een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking bedoeld in artikel 20, tweede lid, geniet. Een voorafgaande toelating van de Minister van Landsverdediging is niettemin vereist voor de uitoefening van elke winstgevende bedrijvigheid.
De officier mag evenwel in de privé-sector geen enkele betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munities en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, § 1, b), van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. § 3. Indien de militair een winstgevende bedrijvigheid uitoefent zonder de voorafgaande toelating bedoeld in § 2, eerste lid, wordt de periode, naar boven toe afgerond in gehele maanden, tijdens dewelke de winstgevende bedrijvigheid werd uitgeoefend, niet in aanmerking genomen voor de pensioenberekening. § 4. Gedurende de tweede periode van twee jaar, bedoeld in § 1, tweede lid, houdt de betrokken militair op te genieten van de onderbrekingsuitkering. § 5. Voor de militair die bij het verstrijken van de periode van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking bepaald in § 1 de validering vraagt van deze periode in het stelsel van de militaire rustpensioenen, is, in afwijking van artikel 2bis van het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van overheidsdiensten, ingevoegd bij artikel 34 van deze wet, en van artikel 56bis van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen, ingevoegd bij artikel 39 van deze wet, de volledige periode van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking een periode van werkelijke [dienst voor de berekening van het rustpensioen en] het overlevingspensioen en telt als activiteitsperiode in de graad voor de toepassing van artikel 58 van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.
De overdracht van de pensioenregeling van de particuliere sector naar de openbare sector ten gunste van de hiervoor vermelde militair die een winstgevende bedrijvigheid uitoefent zoals bepaald in § 2, gebeurt in toepassing van artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector.
De militair richt zijn aanvraag tot validering bedoeld in het eerste lid tot de Administratie der Pensioenen van het Ministerie van Financiën binnen de twaalf maanden na het verstrijken van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking.
De bepalingen van deze paragraaf zijn slechts van toepassing op de militair die een aanvraag tot validering heeft ingediend. » «
Art. 27.In dezelfde wet wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidend als volgt : `
Art. 15bis.§ 1. De officieren die het aanvragen kunnen van de Minister van Landsverdediging een onderbreking van hun loopbaan bekomen. § 2. Elke loopbaanonderbreking of elke verlenging wordt aangevraagd voor een duur van drie, zes, negen of twaalf maanden.
Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de Minister van Landsverdediging oordeelt, mag de duur van alle loopbaanonderbrekingen tijdens de loopbaan van de officier een totaal van zesendertig maanden niet overschrijden. § 3. In geval van mobilisatie of in periode van oorlog kunnen de officieren geen loopbaanonderbreking bekomen. Hetzelfde geldt voor de officieren die zich in periode van vrede in de deelstand ` in operationele inzet ' bevinden of die op preadvies gesteld zijn met het oog op deze inzet.
De toegekende loopbaanonderbrekingen eindigen automatisch, zonder opzegging, in periode van oorlog of in geval van mobilisatie.
In periode van vrede kunnen, in geval van operationele inzet of van preadvies met het oog op deze inzet, in uitzonderlijke gevallen en voor zover de personeelsbehoefte op geen enkele andere manier kan worden ingevuld, de toegekende loopbaanonderbrekingen ingetrokken worden. § 4. De officier die zijn loopbaan onderbreekt mag noch zelf, noch door tussenpersonen enige betrekking, beroep of bezigheid uitoefenen, zowel in de openbare als in de privé-sector, tenzij hij daarvoor niet betaald wordt, of indien het gaat om een zelfstandige activiteit.
Daarenboven mag hij geen enkele opdracht aanvaarden, noch enige dienst verlenen in een bedrijf met winstoogmerk, zelfs wanneer hij daarvoor niet wordt betaald.
De officier behoudt evenwel het voordeel van een eventuele bijzondere afwijking toegestaan vóór het begin van de loopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van artikel 19 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de krijgsmacht.
De betrekkingen of activiteiten bedoeld in de vorige leden kunnen in geen geval uitgeoefend worden in de sector van de produktie of van de handel in wapens, munitie en oorlogsmateriaal, bedoeld in artikel 223, § 1, b), van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap. ' » «
Art. 43.Deze wet treedt in werking met ingang van 20 augustus 1997. » Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de beroepen tot vernietiging en de vorderingen tot schorsing B.2. Aangezien de vordering tot schorsing ondergeschikt is aan het beroep tot vernietiging, dienen de ontvankelijkheid van het annulatieberoep en inzonderheid het voorhanden zijn van het vereiste belang reeds bij het onderzoek van de vordering tot schorsing te worden betrokken.
B.3.1. De verzoeker in de zaak nr. 2095, J. Claes, heeft een maatregel genoten van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking (afgekort TALO), die hem is toegekend vóór de aanneming van de wet van 25 mei 2000, waarin die aangelegenheid wordt geregeld.
Om zijn belang te verantwoorden, voert die verzoeker aan dat in het kader van procedures voor de Raad van State met betrekking tot andere dossiers de onregelmatigheid van de hem toegekende tijdelijke ambtsontheffing, wat de toekenningsvoorwaarden ervan betreft, zou zijn opgeworpen; hij leidt daaruit af dat die toekenning opnieuw in het geding zou kunnen worden gebracht, vermits in de wet van 25 mei 2000 de vroegere toekenningsvoorwaarden met terugwerkende kracht worden overgenomen, met inbegrip van die welke hij niet zou hebben vervuld.
B.3.2. Het aldus aangevoerde belang is zowel indirect als te hypothetisch om in aanmerking te worden genomen. Gesteld zelfs dat de onregelmatigheid van zijn TALO zou zijn aangetoond en dat de intrekking van die maatregel wettelijk mogelijk zou zijn, dan vereist die intrekking immers het aannemen van een administratieve akte die verschillend is van de wet van 25 mei 2000, welke niet het recht op een dergelijke intrekking inhoudt. Buiten een bewering die de Ministerraad zou hebben geuit in een rechtsgeding waarmee de verzoeker niets heeft uit te staan, vermeldt de laatstgenoemde overigens geen enkel element dat het werkelijke risico van een dergelijke intrekking zou kunnen staven, dat van die aard zou zijn dat het de rechtszekerheid aantast; wel integendeel, uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het vrijwaren van de rechtszekerheid en de bescherming van de begunstigden van de afvloeiingsmaatregelen tot de voornaamste bekommernissen van de wetgever behoorden, wat het door de verzoeker naar voren geschoven risico van intrekking weinig geloofwaardig maakt.
Na een eerste onderzoek van de elementen waarover het Hof in dit stadium van de rechtspleging beschikt, lijkt het beroep van J. Claes onontvankelijk.
B.4.1. De individuele verzoekers in de zaken nrs. 2094 en 2096 hebben gevraagd, naar gelang van het geval, een maatregel van indisponibiliteitstelling of van TALO te genieten, wat hun is geweigerd; zij hebben die weigering betwist voor de Raad van State, waar die procedures hangende zijn.
B.4.2. Tot staving van hun belang voeren die verzoekers in de eerste plaats aan dat, in geval van vernietiging van die weigeringen door de Raad van State of in geval van intrekking ervan, hun aanvraag, als gevolg van de terugwerkende kracht van de twee wetten van 25 mei 2000 die zij betwisten, zal moeten worden onderzocht, niet op grond van de vroegere wetgeving, maar op grond van de voormelde wetten, die volgens hen minder gunstig zijn. Inzonderheid voeren zij de invoeging aan, in de wet die de TALO regelt, van een artikel 20, § 3, vierde lid, die een termijn invoert waarin de vroegere wetgeving niet voorzag -, die tot gevolg zou hebben dat in geval van vernietiging of intrekking van de weigering, wordt belet dat de gevraagde TALO zou worden toegekend.
Het Hof merkt op dat de twee wetten van 25 mei 2000, wat de bepalingen betreft die door de verzoekers worden aangevochten, letterlijk de bepalingen overnemen van de twee voormelde besluiten van 24 juli 1997, waarvan zowel het onderwerp als de nummering eveneens zijn overgenomen; enkel artikel 20, § 3, vierde lid, van de wet van 25 mei 2000, dat met name de TALO regelt, alsmede de bepalingen die de inwerkingtreding vaststellen, zijn nieuwe maatregelen. Onder dat voorbehoud volgt daaruit dat, in geval van vernietiging of intrekking van de weigering die zij hebben opgelopen, de toepassing van de betwiste bepalingen op de verzoekers niet van die aard is dat zij in een minder gunstige situatie worden geplaatst dan die welke uit de vroegere wetgeving voortvloeide; de vernietiging van dezelfde aangevochten bepalingen van de wetten van 25 mei 2000 lijkt ook niet van die aard te zijn dat, buiten hetgeen betrekking heeft op het voormelde artikel 20, § 3, de verzoekers opnieuw worden onderworpen aan bepalingen die gunstiger zouden lijken.
B.4.3. De verzoekers voeren daarnaast evenwel ook aan dat zij, in het kader van de procedures die door hen voor de Raad van State aanhangig zijn gemaakt, hebben gevraagd dat aan het Arbitragehof prejudicieel een vraag zou worden gesteld over de grondwettigheid van artikel 10, 1° en 2°, van de wet van 12 december 1997, dat de twee voormelde koninklijke besluiten van 24 juli 1997 bekrachtigt, die volgens hen onregelmatig zijn;de overname, met terugwerkende kracht, van de inhoud van die besluiten door de betwiste wetten zou interfereren met de procedures die door de verzoekers aanhangig zijn gemaakt en met hun verzoek om een prejudiciële vraag te stellen.
De verzoekers, die weliswaar kritiek hebben geuit op de bepaling van elk van de wetten van 25 mei 2000 die een terugwerking tot 20 augustus 1997 eraan geeft, hebben daarentegen in hun beroep niet de bepalingen opgenomen die voorzien in de uitdrukkelijke opheffing van de voormelde besluiten van 24 juli 1997, waarvan de wetten de inhoud overnemen.
Zulks neemt niettemin niet weg dat de retroactieve opheffing van die besluiten van die aard is dat zij ertoe leidt dat artikel 10, 1° en 2°, van de wet van 12 december 1997, dat die besluiten bekrachtigt, alsmede de prejudiciële vragen over de grondwettigheid van die bekrachtiging, zonder voorwerp worden verklaard. Daaruit volgt dat de verzoekers er belang bij hebben kritiek te uiten op die terugwerking.
B.4.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de verzoekers in de zaken nrs. 2094 en 2096 van het vereiste belang doen blijken.
Ten aanzien van de vorderingen tot schorsing Wat de toepassing van artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 betreft B.5. De verzoekende partijen gronden hun vorderingen tot schorsing in de eerste plaats op artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, dat bepaalt dat tot schorsing kan worden besloten als een beroep wordt ingesteld tegen een norm die identiek is met een reeds eerder door het Hof vernietigde norm en die door dezelfde wetgever is aangenomen; de verzoekers verwijzen naar het arrest nr. 52/99 van 26 mei 1999 en naar het arrest nr. 68/99 van 17 juli 1999.
B.6.1. In zijn arrest nr. 52/99 heeft het Hof artikel 10, 1°, van de wet van 12 december 1997 gedeeltelijk vernietigd, in zoverre het artikel 20, § 1, eerste lid - wat betreft de uitzondering waarin het voorziet en het 3° - en tweede lid, artikel 21, § 2, tweede lid, en artikel 27, § 4, vierde lid, van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 « tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking » bekrachtigde.
Die bepalingen van het voormeld koninklijk besluit zijn, met dezelfde nummering, overgenomen door de wet van 25 mei 2000 die hetzelfde onderwerp regelt als dat besluit. Doordat de vordering tot schorsing in de zaak nr. 2096 andere bepalingen van die wet en met name artikel 43, dat voorziet in een retroactieve inwerkingtreding beoogt dan de aldus overgenomen bepalingen, heeft zij betrekking op bepalingen die niet identiek zijn met die welke door het Hof zijn vernietigd en ten aanzien waarvan artikel 20, 2°, van de wet van 6 januari 1989 derhalve niet van toepassing is.
B.6.2. Overigens heeft het Hof in zijn arrest nr. 68/99 artikel 10, 2°, van de voormelde wet van 12 december 1997 gedeeltelijk vernietigd, in zoverre het de artikelen 11 en 12 van het koninklijk besluit van eveneens 24 juli 1997 « betreffende het in disponibiliteit stellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht » bekrachtigde.
Die bepalingen zijn, met dezelfde nummering, overgenomen door de wet van 25 mei 2000 die hetzelfde onderwerp regelt als dat besluit.
Doordat de vordering tot schorsing in de zaak nr. 2096 andere bepalingen van die wet inzonderheid artikel 12, dat voorziet in een retroactieve inwerkingtreding beoogt dan de aldus overgenomen bepalingen, heeft zij betrekking op bepalingen die niet identiek zijn met die welke door het Hof zijn vernietigd en ten aanzien waarvan artikel 20, 2°, van de wet van 6 januari 1989 derhalve niet van toepassing is.
B.7. Met betrekking tot de bepalingen van de twee wetten van 25 mei 2000 die, zoals hierboven is opgemerkt, bepalingen overnemen die door het Hof in zijn arresten nrs. 52/99 en 68/99 werden vernietigd, merkt het Hof ten slotte op dat die vernietigingen zijn gegrond op het feit dat het niet aan de wetgever toekwam koninklijke besluiten te bekrachtigen die, zonder uitdrukkelijke machtiging door een bijzonderemachtenwet, op een fundamentele manier een aangelegenheid aantastten die door artikel 182 van de Grondwet uitdrukkelijk aan de wetgever was voorbehouden. Daaruit volgt dat, voor het Hof, de aangelegenheden geregeld bij de hierboven geciteerde koninklijke besluiten van 24 juli 1997 behoren tot die welke in beginsel door de wetgever moeten worden geregeld.
De wetgever kan niet worden verweten dat hij zelf een aangelegenheid regelt die door de Grondwet aan de wet is voorbehouden en waarin hij juist werd bekritiseerd omdat hij niet zelf is opgetreden of, op zijn minst, omdat hij de Koning niet uitdrukkelijk heeft gemachtigd om die aangelegenheid te regelen. Het feit dat hij, door voortaan zelf die aangelegenheid te regelen, bepalingen overneemt die voordien door het Hof werden vernietigd heeft niets uit te staan met de hypothese bedoeld in artikel 20, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.8. In zoverre zij gebaseerd zijn op artikel 20, 2°, van de bijzondere wet, zijn de vorderingen tot schorsing niet gegrond.
Wat de toepassing van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 betreft B.9. Naar luid van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : - de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; - de onmiddellijke uitvoering van de bestreden maatregel moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.
Daar de twee voorwaarden cumulatief zijn, leidt de vaststelling dat één van die voorwaarden niet is vervuld tot verwerping van de vordering tot schorsing.
Ten aanzien van de ernstige middelen B.10. Tot staving van de vorderingen tot schorsing voeren de verzoekers één enkel middel aan, dat in twee onderdelen is verdeeld.
Ten aanzien van het eerste onderdeel van het middel B.11. Dat onderdeel van het middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met verschillende beginselen en grondwets- of verdragsbepalingen, doordat in wezen de betwiste bepalingen, enerzijds, het gezag van gewijsde van de arresten van het Hof (nrs. 52/99 en 68/99) zouden schenden en, anderzijds, zouden interfereren met geschillen die voor de Raad van State hangende zijn.
B.12.1. Het Hof heeft, in de voormelde arresten, artikel 10, 1° en 2°, van de wet van 12 december 1997 vernietigd, in zoverre die bepalingen verschillende artikelen van twee koninklijke besluiten van 24 juli 1997 bekrachtigden; die vernietigingen waren gegrond op het feit dat het de wetgever niet toekwam koninklijke besluiten te bekrachtigen die, zonder uitdrukkelijke machtiging door de bijzonderemachtenwet, op een fundamentele manier een aangelegenheid aantastten die door artikel 182 van de Grondwet uitdrukkelijk aan de wetgever is voorbehouden.
Zoals reeds is opgemerkt, nemen de door de verzoekers aangevochten bepalingen letterlijk, onder het voorbehoud vermeld in B.4.2, tweede alinea, de overeenstemmende bepalingen van de twee voormelde besluiten over, met inbegrip van de bepalingen die door het Hof in zijn arresten nrs. 52/99 en 68/99 zijn vernietigd.
B.12.2. De wetgever kan niet worden verweten dat hij voortaan zelf ook met overname van vroegere bepalingen een aangelegenheid regelt waarin het Hof hem had verweten niet zelf te zijn opgetreden, of, op zijn minst, niet uitdrukkelijk de Koning te hebben gemachtigd om de aangelegenheid te regelen.
Daaruit volgt dat de wetgever, door in de wetten van 25 mei 2000 de bepalingen over te nemen van de besluiten van 24 juli 1997 waarvan de bekrachtiging door het Hof in zijn arresten nrs. 52/99 en 68/99 werd vernietigd, geenszins het gezag van gewijsde van die arresten schendt, maar integendeel de nodige uitvoering eraan geeft.
B.13.1. De verzoekers uiten evenwel kritiek op het feit dat die overname van vroegere verordeningsbepalingen door de wetgever, zou interfereren met procedures die door de Raad van State hangende zijn en die juist tot doel hebben de vernietiging of de niet-toepasselijkheid van die verordeningsbepalingen te doen uitspreken; inzonderheid de terugwerking van die overname tot 20 augustus 1997 namelijk de datum van inwerkingtreding van de voormelde besluiten wordt bekritiseerd.
Het Hof heeft reeds opgemerkt (B.4.3) dat de wetten van 25 mei 2000 trouwens voorzien in de uitdrukkelijke opheffing van de twee besluiten, opheffing die ook uitwerking heeft tot 20 augustus 1997, vanwege de eerder vermelde terugwerkende kracht.
B.13.2. In de parlementaire voorbereiding van de betwiste wetten van 25 mei 2000 worden de doelstellingen van de wetgever uiteengezet, zowel met betrekking tot de aangewende techniek als tot de terugwerkende kracht.
Wat de gevolgde procedure betreft, is uiteengezet : « In deze context, die de vraag stelt naar de grondwettelijkheid van het koninklijk besluit van 24 juli 1997 in zijn geheel, zelfs indien slechts enkele ondergeschikte bepalingen het voorwerp vormden van een vernietigingsarrest, verdient het de voorkeur om het geheel van de bepalingen die door het betwiste koninklijk besluit uitgevaardigd zijn, expliciet door de wetgever te laten bevestigen, door het stemmen van een uitdrukkelijk maar louter bevestigend ontwerp van wet.
Het is inderdaad onontbeerlijk de rechtszekerheid te verzekeren en ten volle de rechten en de rechtstoestanden te waarborgen die ontstaan zijn ten gunste van de verschillende militairen die tot nu toe gebruik gemaakt hebben van de regelingen van deeltijdse arbeid (vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en regeling van de halftijdse vervroegde uitstap) en van loopbaanonderbreking, en toe te laten dat deze regelingen voortbestaan in het kader van de vermindering van de effectieven, inzonderheid wat betreft de officieren en onderofficieren, teneinde hun aantal terug te brengen op 5.000 officieren en 15.000 onderofficieren, en van de onmisbare gezondmaking van de leeftijdsstructuur. » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 376/1°, p. 4, en nr.375/1°, p. 4) Wat de terugwerkende kracht betreft, is gesteld : « De uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding geven tot de toepassing van een terugwerkende kracht van deze wet zijn de volgende.
Vooreerst moet ten alle prijze de complete desorganisatie van de krijgsmacht vermeden worden, die zou veroorzaakt worden door de onverwachte voltijdse terugkeer van militairen die prestaties verrichten in een deeltijdse arbeidsregeling of die genieten van een loopbaanonderbreking, gekoppeld aan een brutale stijging van het aantal militaire personeelsleden. [ . ] De essentiële bedoeling is dus zeker niet tussen te komen in hangende gedingen, maar wel degelijk de rechtszekerheid te scheppen en niet geconfronteerd te worden met een complete desorganisatie van de krijgsmacht. Het is dit uitzonderlijke algemeen belang dat de retroactiviteit verantwoordt. [ . ] Bovendien moet de negatieve budgettaire weerslag vermeden worden die zou veroorzaakt worden door de hiervoor bedoelde terugkeer, alsook de individuele gevolgen op het sociaal en familiaal vlak van deze terugkeer.
Tenslotte moet een adequate rechtsgrond gecreëerd worden teneinde een afdoende rechtvaardiging te geven ten opzichte van het Rekenhof voor alle individuele beslissingen die genomen zijn sinds de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 24 juli 1997. » (ibid., pp. 5 en 6) B.13.3. Uit wat voorafgaat volgt dat de wetgever, met de aanneming van de betwiste wetten, de bedoeling heeft gehad, enerzijds, de rechtszekerheid te waarborgen inzonderheid de rechten van de begunstigden van maatregelen die gegrond zijn op de besluiten van 24 juli 1997, waarvan de ongrondwettigheid door de voormelde arresten van het Hof was vastgesteld en, anderzijds, de sociale, organisatorische, budgettaire en boekhoudkundige problemen te vermijden die zouden worden veroorzaakt door het opnieuw in het geding brengen van maatregelen die vroeger op basis van die besluiten werden toegekend.
B.14.1. De terugwerking van wetsbepalingen, die van die aard is dat zij rechtsonzekerheid kan doen ontstaan, kan enkel worden verantwoord door bijzondere omstandigheden, met name wanneer die terugwerking onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.
Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich over een welbepaalde rechtsvraag uit te spreken, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor dat optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
Weliswaar hebben wetsbepalingen die de inhoud van koninklijke besluiten overnemen welke aan de beoordeling van de Raad van State zijn voorgelegd en die die besluiten op de datum van hun inwerkingtreding opheffen, tot gevolg de Raad van State te verhinderen zich ten gronde uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van die koninklijke besluiten. De categorie van burgers op wie die besluiten van toepassing waren, wordt op verschillende wijze behandeld wat de jurisdictionele waarborg betreft die bij artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is toegekend. Daaruit volgt evenwel niet noodzakelijk dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden.
B.14.2. Het instellen van beroepen bij de Raad van State verhindert niet dat de onregelmatigheden waarmee de bestreden handelingen zouden kunnen zijn aangetast, zelfs vóór de uitspraak over de genoemde beroepen zouden kunnen worden verholpen.
Door de betwiste wetten van 25 mei 2000 in de plaats te stellen van de overeenkomstige bepalingen van de besluiten van 24 juli 1997, heeft de wetgever aan de arresten van het Hof nrs. 52/99 en 68/99 de nodige uitvoering gegeven. Om die reden, evenals vanwege de door de wetgever nagestreefde doelstellingen die zijn geïnspireerd door motieven van algemeen belang, alsmede door de bekommernis om de begunstigden van vroegere afvloeiingsmaatregelen te beschermen, lijkt de retroactieve vervanging verantwoord.
B.14.3. Het Hof merkt bovendien op dat het bestaan zelf van deze beroepen en van onderhavige vorderingen tot schorsing aantoont dat, hoewel het optreden van de wetgever van die aard is dat het de verzoekende partijen verhindert de eventuele onregelmatigheden van de bekrachtigde koninklijke besluiten door de Raad van State te laten censureren, dat optreden hun evenwel niet het recht ontzegt de ongrondwettigheid van de wet waarmee de wetgever de vroeger door de Koning geregelde aangelegenheid zelf heeft geregeld, aan een rechtscollege voor te leggen. De verzoekende partijen zijn dus niet beroofd van hun recht op een effectief beroep.
Anderzijds, geeft die retroactieve vervanging geen aanleiding tot rechtsonzekerheid vermits zij de vroegere bepalingen overneemt.
B.15. Het eerste onderdeel van het middel kan niet als ernstig worden beschouwd in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
Ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel B.16. In dat onderdeel van het middel voeren de verzoekende partijen de rechtstreekse schending aan van de artikelen 142, 144, 145, 159, 160 en 190 van de Grondwet.
Het Hof is niet bevoegd om de rechtstreekse schending van die grondwetsbepalingen af te keuren.
B.17. Uit wat voorafgaat blijkt dat het enige middel dat door de verzoekers tot staving van hun vorderingen tot schorsing wordt aangevoerd, in geen van zijn onderdelen ernstig is in de zin van artikel 20, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
Om die redenen, het Hof verwerpt de vorderingen tot schorsing.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2001.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.
Studiebeurzen De Provinciale Commissie van de Studiebeurzenstichtingen van Limburg brengt ter kennis van de belanghebbenden dat de volgende beurzen te begeven zijn met ingang van 1 oktober 2001 : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld