Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 17 februari 2001

Arrest nr. 6/2001 van 31 januari 2001 Rolnummers 1761, 1850, 1851 en 1852 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 2 van de wet van 25 mei 1999 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 janu Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. (...)

bron
arbitragehof
numac
2001021079
pub.
17/02/2001
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 6/2001 van 31 januari 2001 Rolnummers 1761, 1850, 1851 en 1852 In zake : de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 2 van de wet van 25 mei 1999 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State, alsook van het Gerechtelijk Wetboek, ingesteld door A. Bokken, N. Vantieghem, R. Veulemans en C. Harlez.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, L. François, J. Delruelle, A. Arts en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 augustus 1999, heeft A.Bokken, wonende te 3650 Dilsen-Stokkem, Kantonsweg 36, beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 2 van de wet van 25 mei 1999 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State, alsook van het Gerechtelijk Wetboek (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 juni 1999).

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1761 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 21 december 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 22 december 1999, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van de wet van 25 mei 1999 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State, alsook van het Gerechtelijk Wetboek (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 juni 1999) door N.Vantieghem, wonende te 7700 Moeskroen, Kleine Brugstraat 72, R. Veulemans, wonende te 3360 Bierbeek, Builoogstraat 2, en C. Harlez, wonende te 1060 Brussel, Lissabonstraat 12.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1850, 1851 en 1852 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a. Zaak nr.1761 Bij beschikking van 26 augustus 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 16 september 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 oktober 1999.

Bij beschikking van 27 oktober 1999 heeft de voorzitter in functie, op verzoek van de Ministerraad, de termijn voor het indienen van een memorie verlengd met vijftien dagen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de Ministerraad bij 27 oktober 1999 ter post aangetekende brief.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 16 november 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 7 december 1999 ter post aangetekende brief.

A. Bokken heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 28 december 1999 ter post aangetekende brief. b. De zaken nrs.1850, 1851 en 1852 Bij beschikkingen van 22 december 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 13 januari 2000 heeft het Hof de zaken nrs. 1761, 1850, 1851 en 1852 samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 3 maart 2000 ter post aangetekende brieven; bij dezelfde brieven is kennisgegeven van de beschikking tot samenvoeging.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 maart 2000.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 20 april 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 23 mei 2000 ter post aangetekende brieven.

N. Vantieghem, R. Veulemans en C. Harlez hebben ieder een memorie van antwoord ingediend bij op 22 juni 2000 ter post aangetekende brieven. c. De samengevoegde zaken nrs.1761, 1850, 1851 en 1852 Bij beschikkingen van 27 januari 2000 en 29 juni 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 24 augustus 2000 en 24 februari 2001.

Bij beschikking van 22 november 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 december 2000, na te hebben vastgesteld dat rechter-verslaggever H. Coremans, in ruste gesteld, als verslaggever werd vervangen door rechter M. Bossuyt en de zetel werd aangevuld met rechter A. Arts; bij dezelfde beschikking werd A. Bokken, verzoeker in de zaak nr. 1761, verzocht een kopie van zijn op 28 juni 1997 bij de Raad van State ingesteld annulatieberoep uiterlijk op de dag van de terechtzitting aan het Hof te laten toekomen.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 23 oktober 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 21 december 2000 : - zijn verschenen : - Mr. M. Detry, advocaat bij de balie te Brussel, voor N. Vantieghem, R. Veulemans en C. Harlez; - Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en L. François verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang A.1. A. Bokken (zaak nr. 1761) voert aan dat de bestreden bepaling de afloop van het annulatieberoep beïnvloedt dat hij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen de impliciete weigering van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen om hem een afschrift te bezorgen van een circulaire inzake uitwissing van veroordelingen.

A.2. Volgens de Ministerraad laat de bestreden norm, die weliswaar nieuwe mogelijkheden van rechtstoegang tot de Raad van State en van rechtsbescherming in het algemeen schept, de rechtspositie van de verzoeker onaangeroerd en ontneemt zij hem derhalve geen enkele rechtsbescherming. Hij zou enkel vrezen dat de Raad van State zich, gelet op de artikelen 610 en 1088 van het Gerechtelijk Wetboek, ook na de inwerkingtreding van de in het geding zijnde wet onbevoegd zal verklaren om van zijn annulatieberoep kennis te nemen.

Bovendien wijst de Ministerraad erop dat de wijziging van artikel 610 van het Gerechtelijk Wetboek, die voorrang verleent aan het nieuwe artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, niet van toepassing is op de geschillenprocedures, zoals die van de verzoeker, die zijn ingesteld vóór de datum van inwerkingtreding van die wijziging. Door niet tevens de overgangsbepalingen aan te vechten, doet de verzoeker niet blijken van het vereiste belang bij zijn beroep tot vernietiging. Het voordeel dat hij nastreeft kan hij immers ook bij het gegrond bevinden van zijn beroep niet verkrijgen.

Ten slotte doet de Ministerraad opmerken dat de desbetreffende circulaire geen administratieve rechtshandeling is die op ontvankelijke wijze voor de Raad van State kan worden bestreden, zodat de verzoeker aan zijn procedure voor dat rechtscollege niet het rechtens vereiste belang kan ontlenen.

A.3. A. Bokken is echter van mening dat het enkele feit dat hij partij is in een procedure voor de Raad van State met betrekking tot de vernietiging van een bestuurshandeling van een door artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State geïmmuniseerde overheid, volstaat om te doen blijken van een belang om voor het Arbitragehof die immunisering aan te vechten.

A.4. N. Vantieghem (zaak nr. 1850) voert aan dat de bestreden bepaling de afloop van het annulatieberoep beïnvloedt dat zij bij de Raad van State heeft ingesteld tegen de beslissing van het Vast Comité van toezicht op de politiediensten waarbij aan haar functie bij dat Comité een einde werd gemaakt door afzetting wegens ernstige fout.

R. Veulemans (zaak nr. 1851) en C. Harlez (zaak nr. 1852) voeren aan dat de bestreden bepaling de afloop van het annulatieberoep beïnvloedt dat zij bij de Raad van State hebben ingesteld tegen de beslissingen van de algemene vergadering van het Rekenhof waarbij werd geweigerd hen tot het ambt van eerste-auditeur-revisor te benoemen.

A.5. De Ministerraad verwijst allereerst naar rechtspraak van de Raad van State volgens welke de ontvankelijkheid van een annulatieberoep wordt beoordeeld op het ogenblik van de uitspraak. Aangezien de in het geding zijnde bepaling van onmiddellijke toepassing is, doen R. Veulemans en C. Harlez derhalve niet blijken van een belang bij hun beroep tot vernietiging en doet N. Vantieghem niet blijken van een belang bij haar eerste middel.

Wat de laatstgenoemde verzoekende partij betreft, betoogt de Ministerraad dat de beslissingen van het Vast Comité van toezicht op de politiediensten met betrekking tot het administratief personeel moeten worden beschouwd als administratieve handelingen van een orgaan van een wetgevende vergadering die derhalve vatbaar zijn voor annulatieberoep bij de Raad van State. Daaruit zou volgen dat de verzoekster ook in het licht van haar tweede middel niet doet blijken van het vereiste belang.

A.6. N. Vantieghem, R. Veulemans en C. Harlez antwoorden hierop dat, zolang de Raad van State zich niet bevoegd heeft verklaard, zij een belang hebben bij de vernietiging van een bepaling die hen van een rechtsmiddel kan beroven. Overigens heeft de tegenpartij voor de Raad van State de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, hetgeen de verzoekers ertoe heeft genoopt de Raad van State te verzoeken het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen betreffende de grondwettigheid van de thans bestreden bepaling. Aangezien die vraag is geïnspireerd door dezelfde grieven als die welke in het huidige verzoekschrift zijn geformuleerd, verzoeken zij het Hof daarover thans reeds uitspraak te doen.

Ten aanzien van de middelen A.7. De verzoekende partijen leiden hun middelen af uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.8. A. Bokken vordert de vernietiging van de bestreden bepaling in zoverre zij de annulatiebevoegdheid van de Raad van State ten aanzien van de organen van de rechterlijke macht beperkt tot « de Hoge Raad van de Justitie » en tot « overheidsopdrachten en leden van hun personeel ». Hij verwijst naar het arrest nr. 16/91, waarin het Hof heeft gesteld dat artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State op de meest algemene wijze een essentiële jurisdictionele waarborg invoert, en wijst erop dat artikel 151, § 1, van de Grondwet slechts een beperkte draagwijdte heeft. Krachtens de bestreden bepaling kan evenwel geen annulatieberoep worden ingesteld tegen bijvoorbeeld een weigering van een procureur-generaal om een afschrift te bezorgen van diens circulaire inzake uitwissing van veroordelingen, tegen een weigering van de griffier om aan de rechtzoekende toegang tot de rechter te verlenen of tegen een reglement van de algemene of arrondissementele raad van de Orde van advocaten, terwijl de reglementen van andere ordes wel voor de Raad van State kunnen worden aangevochten. In verband met dit laatste voorbeeld doet hij opmerken dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de aanhorigheid van de advocatuur bij de rechterlijke macht verwerpt.

A.9. De Ministerraad betoogt allereerst dat het aangevoerde middel bij gebrek aan een duidelijke uiteenzetting onontvankelijk is. Ten gronde is hij van oordeel dat de aangehaalde discriminatie met betrekking tot het niet kunnen aanvechten van een impliciete weigeringsbeslissing van een procureur-generaal niet besloten ligt in het bestreden artikel 14, § 1, maar in het niet bestreden artikel 14, § 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

Voorts merkt de Ministerraad op dat de beweerde discriminatie niet voortvloeit uit het bestaan van een annulatieberoep bij de Raad van State, maar uit het ontbreken van elke jurisdictionele beroepsmogelijkheid. Het gaat derhalve om een lacune in de wetgeving, die alleen de wetgever kan verhelpen. Ter zake wordt verwezen naar het arrest nr. 31/96. Aangezien die lacune niet eigen is aan de bestreden bepaling kan zij ter gelegenheid van het huidige beroep tot vernietiging niet tot de vaststelling van een strijdigheid met het grondwettelijke gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel leiden.

Overigens zou de verzoeker niet uiteenzetten in welk opzicht zijn situatie vergelijkbaar zou zijn met die van de leden van het personeel van de rechterlijke macht of van de Hoge Raad voor de Justitie of met die van de belanghebbenden bij beslissingen inzake overheidsopdrachten uitgaande van organen van de rechterlijke macht of van de Hoge Raad voor de Justitie.

Volgens de Ministerraad is het ontbreken van een jurisdictionele waarborg tegen een weigeringsbeslissing van een ambtenaar van het openbaar ministerie om een afschrift van een door hem uitgevaardigde circulaire aan een rechtsonderhorige te verschaffen verantwoord « doordat dergelijke interne bestuursvoorschriften kaderen in de door het openbaar ministerie te volbrengen wettelijke opdrachten terzake opsporing en vervolging van misdrijven, dan wel in een gerechtelijke procedure, of nog doordat het openbaar ministerie zo meewerkt met de rechterlijke macht, dan wel aan de uitvoering van de vonnissen en de arresten ». Overigens, zo wordt vervolgd, valt de bedoelde weigeringsbeslissing binnen de autonomie van de rechterlijke macht zoals die voortvloeit uit artikel 151 van de Grondwet.

Ten slotte is de Ministerraad van oordeel dat het recht dat de verzoeker met een jurisdictionele waarborg beschermd wil zien geen burgerlijk recht is in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens « vanwege zijn verbinding met het publiek recht, met name de interne organisatie van het openbaar ministerie ».

A.10. In zijn memorie van antwoord herhaalt A. Bokken zijn standpunt en preciseert hij dat het onderscheid in de bestreden bepaling tussen de rechterlijke macht en de andere machten en tussen de overheidsopdrachten en de andere bestuurshandelingen willekeurig is.

A.11. N. Vantieghem, R. Veulemans en C. Harlez vorderen de vernietiging van de bestreden bepaling in zoverre daaraan geen terugwerkende kracht werd verleend. Zij wijzen erop dat de bepaling een einde beoogt te maken aan de discriminatie die in het arrest nr. 31/96 werd vastgesteld. Door evenwel niet in een toepassing met terugwerkende kracht te voorzien, zou de bepaling niet op hangende geschillen kunnen worden toegepast en zou de vastgestelde discriminatie voor een bepaalde categorie blijven bestaan.

A.12. Voor zover aan de verzuchtingen van de verzoekers niet zou zijn tegemoetgekomen door de in A.5 vermelde rechtspraak van de Raad van State, stelt de Ministerraad vast dat de verzoekers zich niet beroepen op enige onontbeerlijkheid van retroactiviteit voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang en dit, gezien vanuit hun eigen privaat belang, ook niet vermogen te doen. Evenmin worden door de verzoekers uitzonderlijke omstandigheden aangehaald die zouden verantwoorden dat de wetgever tussenbeide zou komen in hangende gerechtelijke procedures.

A.13. Volgens de verzoekende partijen is de retroactieve werking van de bestreden bepaling verantwoord doordat aldus wordt vermeden dat de Raad van State zich niet over een geschil kan uitspreken en doordat zij jurisdictionele waarborgen verleent aan een categorie van personen die daarvan op discriminerende wijze was verstoken.

A.14. In een tweede middel vordert N. Vantieghem tevens de vernietiging van de bestreden bepaling in zoverre het Vast Comité van toezicht op de politiediensten niet is opgenomen als orgaan van de wetgevende macht waarvan de administratieve akten nietig kunnen worden verklaard door de Raad van State. Daaruit zou een discriminatie volgen van de personen die de nietigverklaring vorderen van een administratieve handeling van het Vast Comité, vergeleken met de personen die administratieve beslissingen van de bestuurlijke overheden, het Rekenhof, het Arbitragehof en de ombudsmannen ingesteld bij de wetgevende vergaderingen aanvechten.

A.15. Volgens de Ministerraad is het begrip « orgaan » van een wetgevende vergadering in de bestreden bepaling een open begrip dat ook het Vast Comité van toezicht op de politiediensten omvat. Indien die stelling niet zou worden gevolgd, merkt de Ministerraad met verwijzing naar de rechtspraak van het Hof op dat het tot de basisbeginselen van de democratische opbouw van de Staat behoort dat de verkozen wetgevende kamers in de uitoefening van hun opdracht over de meest ruime onafhankelijkheid beschikken, dan wel dat het eigen karakter van de wetgevende vergaderingen, die verkozen zijn en houders zijn van het residu van de soevereiniteit, vergt dat hun onafhankelijkheid volledig wordt gewaarborgd.

A.16. De verzoekster is het eens met de interpretatie van de bestreden bepaling door de Ministerraad, maar niet met de rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ten aanzien van de in A.14 vermelde personen die de Ministerraad in ondergeschikte orde aanvoert. - B - De bestreden bepaling B.1. Artikel 2 van de wet van 25 mei 1999 tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State, alsook van het Gerechtelijk Wetboek, vervangt artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State door de volgende bepaling : «

Art. 14.§ 1. De afdeling doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring wegens overtreding van hetzij substantiële, hetzij op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, overschrijding of afwending van macht, ingesteld tegen de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden, alsook tegen de administratieve handelingen van wetgevende vergaderingen of van hun organen, daarbij inbegrepen de ombudsmannen ingesteld bij deze assemblées, van het Rekenhof en van het Arbitragehof, evenals van organen van de rechterlijke macht en van de Hoge Raad van de Justitie met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel. § 2. De afdeling doet uitspraak, bij wijze van arresten, over de cassatieberoepen ingesteld tegen de door de administratieve rechtscolleges in laatste aanleg gewezen beslissingen in betwiste zaken wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen. Zij treedt daarbij niet in de beoordeling van de zaken zelf. § 3. Wanneer een administratieve overheid verplicht is te beschikken en er bij het verstrijken van een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de haar daartoe door een belanghebbende betekende aanmaning geen beslissing is getroffen, wordt het stilzwijgen van de overheid geacht een afwijzende beslissing te zijn waartegen beroep kan worden ingesteld. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de bijzondere bepalingen die een andere termijn vaststellen of aan het stilzwijgen van de administratieve overheid andere gevolgen verbinden. » De bepaling is op 2 juli 1999 in werking getreden.

Ten aanzien van het belang B.2. De Ministerraad betwist het belang van elk van de verzoekende partijen.

B.3. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.4.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 1850 heeft bij de Raad van State een annulatieberoep ingesteld tegen de beslissing van het Vast Comité van toezicht op de politiediensten waarbij aan haar functie bij dat Comité een einde werd gemaakt.

De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1851 en 1852 hebben bij de Raad van State een annulatieberoep ingesteld tegen de beslissingen van de algemene vergadering van het Rekenhof waarbij andere kandidaten tot het ambt van eerste-auditeur-revisor werden benoemd.

De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepaling de afloop van hun annulatieberoepen beïnvloedt.

B.4.2. De bestreden bepaling heeft de vernietigingsbevoegdheid van de Raad van State, voorheen beperkt tot de akten en reglementen van de onderscheiden administratieve overheden, uitgebreid tot « de administratieve handelingen van wetgevende vergaderingen of van hun organen, daarbij inbegrepen de ombudsmannen ingesteld bij deze assemblées, van het Rekenhof en van het Arbitragehof, evenals van organen van de rechterlijke macht en van de Hoge Raad van de Justitie met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel » (artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State).

B.4.3. Uit de onmiddellijke toepasbaarheid van die regeling, die een ruimere jurisdictionele bescherming biedt, volgt dat de Raad van State thans bevoegd is ten aanzien van de door de verzoekende partijen bestreden rechtshandelingen. Dit geldt niet alleen voor beslissingen van het Rekenhof (zaken nrs. 1851 en 1852), maar ook voor beslissingen van het Vast Comité van toezicht op de politiediensten (zaak nr. 1850), dat een orgaan is van de Kamer van volksvertegenwoordigers.

B.4.4. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 1850, 1851 en 1852 worden derhalve weliswaar rechtstreeks, doch niet ongunstig geraakt door de bestreden bepaling. Zij doen niet blijken van het rechtens vereiste belang.

B.5.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 1761 heeft bij de Raad van State een annulatieberoep ingesteld tegen de impliciete weigering van de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen om een afschrift te bezorgen van diens circulaire inzake uitwissing van veroordelingen. Zij voert aan dat de bestreden bepaling de afloop van het annulatieberoep beïnvloedt.

B.5.2. Het stilzwijgen van de overheid kan onder bepaalde voorwaarden worden geacht een afwijzende beslissing te zijn waartegen bij de Raad van State beroep kan worden ingesteld. Die voorwaarden zijn thans, krachtens de bestreden bepaling, neergelegd in artikel 14, § 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.

B.5.3. Wanneer wetsbepalingen de situatie van een categorie van burgers regelen, kunnen degenen die ten aanzien van die categorie van het voordeel van die bepalingen verstoken blijven, daarin een belang vinden dat voldoende rechtstreeks is om de bepalingen aan te vechten.

B.5.4. Nu zij bij de Raad van State een annulatieberoep heeft ingediend tegen een stilzwijgen van de overheid, kan de verzoekende partij in de zaak nr. 1761 rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door artikel 14, § 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Zij doet blijken van het rechtens vereiste belang bij de vernietiging van artikel 14, § 3.

Ten aanzien van het middel B.6. Het Hof onderzoekt enkel de middelen gericht tegen de bepalingen waarvan is uitgemaakt dat de verzoekende partij een belang heeft om de vernietiging ervan te vorderen.

B.7. Volgens de verzoekende partij schendt de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij de annulatiebevoegdheid van de Raad van State ten aanzien van de organen van de rechterlijke macht beperkt tot de administratieve handelingen van de Hoge Raad voor de Justitie met betrekking tot overheidsopdrachten en leden van hun personeel.

Nu daaruit blijkt dat het middel is gericht tegen artikel 14, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het beroep tot vernietiging slechts ontvankelijk is in zoverre het betrekking heeft op artikel 14, § 3, van dezelfde gecoördineerde wetten, kan het niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 31 januari 2001.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, G. De Baets.

^