gepubliceerd op 23 december 2000
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 89.734 van 20 september 2000 in zake P. Beelen tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, waarvan de expedi « 1. Is artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet in strijd me(...)
ARBITRAGEHOF
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest nr. 89.734 van 20 september 2000 in zake P. Beelen tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 oktober 2000, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Is artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, § 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat het bepaalt dat wanneer de verzoekende partij de termijnen voor het neerleggen van memories niet in acht neemt, de Raad van State vaststelt dat het vereiste belang niet aanwezig is, en zulks zelfs wanneer in tegenstelling met wat is voorgeschreven in de procedure voor de gewone rechtscolleges de advocaat, raadsman van de verzoeker, niet op de hoogte is gebracht van de kennisgeving aan zijn cliënt van de memorie van antwoord, vertrekpunt voor de termijn voor het neerleggen van een memorie van wederantwoord ? 2. Is artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, § 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat de sanctie ervan zonder onderscheid van toepassing is op de partij die woonplaats heeft gekozen ten kantore van haar raadsman (en van wie de raadsman dus een kopie van de memorie van antwoord ontvangt) en de partij die niet een dergelijke keuze van woonplaats heeft gemaakt (en van wie de raadsman geen kopie van de memorie ontvangt, en door de griffie zelfs niet op de hoogte wordt gebracht van het neerleggen ervan) ? 3.Is artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6, § 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat de sanctie ervan zonder onderscheid van toepassing is op de partij die het voordeel geniet van een arrest waarin de schorsing van de administratieve handeling waarvan de vernietiging wordt gevorderd, wordt uitgesproken, en op de partij die het voordeel van een dergelijk arrest niet zou hebben ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2051 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 14 september 2000 in zake de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen E. Oguz, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 oktober 2000, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 171, tweede lid, van de programmawet van 22 december 1989, zoals gewijzigd bij artikel 112 van de wet van 20 juli 1991, in die zin geïnterpreteerd dat het een onweerlegbaar vermoeden van voltijdse tewerkstelling instelt dat aan de werknemer of aan de sociaal verzekerde, te dezen een werkloze, door een instelling van sociale zekerheid, te dezen de R.V.A., kan worden tegengeworpen, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, doordat met name : 1. die bepaling met eenzelfde gestrengheid, enerzijds, de werkgever bestraft die een verplichting waarvan de niet-naleving strafrechtelijk kan worden bestraft, niet nakomt, namelijk de aanplakking van het veranderlijk werkrooster, verplichting die hem eigen is en waaraan hij alleen kan voldoen en, anderzijds, de deeltijds tewerkgestelde werknemer aan wie geen persoonlijke verplichting in verband met die aanplakking wordt opgelegd, waarbij aldus de gelijkheid van wapens wordt verbroken, vermits die werknemer de tekortkoming niet kan goedmaken en toch aan hem door de instellingen van sociale zekerheid, waaronder de R.V.A., het onweerlegbare karakter van het vermoeden zal worden tegengeworpen, met alle gevolgen die daaruit voortvloeien, 2. en doordat overeenkomstig de gevestigde rechtspraak het onweerlegbare vermoeden van voltijdse tewerkstelling door de werknemer niet aan de in gebreke blijvende werkgever kan worden tegengeworpen, waarbij de werknemer aldus wordt belet ten minste de overeenstemmende bezoldiging te verkrijgen, zodat, wanneer hij verplicht wordt de werkloosheidsuitkeringen die hij tijdens zijn tewerkstelling heeft ontvangen terug te betalen, hij wordt gestraft zonder zich te kunnen verdedigen noch herstel van de door hem geleden schade te verkrijgen, voor een fout die hij niet heeft begaan en die hij niet in staat is te beletten, terwijl de werkgever ten aanzien van dezelfde werknemer de gevolgen van zijn tekortkoming niet moet ondergaan ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2052 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.
Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 10 oktober 2000 in zake A. Posilovic en I. Vausort tegen de n.v. P & V Verzekeringen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 oktober 2000, heeft de Rechtbank van Koophandel te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 444 van de wet van 18 april 1851, dat deze Rechtbank dient toe te passen ingevolge de bepalingen die de wetsconflicten in de tijd regelen, niet strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die bepaling een absolute en algemene buitenbezitstelling van de gefailleerde instelt en zij zich ertegen verzet dat de gefailleerde persoonlijk de vergoedingen kan ontvangen die bestemd zijn voor het herstel van huidige schade en schade van na de datum van het sluiten van het faillissement, ongeacht de aard van die schade, terwijl ten aanzien van de andere categorieën van personen, waaronder met name de werknemers, diezelfde vergoedingen over het algemeen niet voor beslag vatbaar zijn ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2065 van de rol van het Hof.
De griffier, L. Potoms.