gepubliceerd op 13 december 2000
Arrest nr. 125/2000 van 29 november 2000 Rolnummer 1993 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van artikel 5 van de wet van 24 december 1999 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 2000, ingeste Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter G. De Baets en de rechters-verslag(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 125/2000 van 29 november 2000 Rolnummer 1993 In zake : het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing van artikel 5 van de wet van 24 december 1999 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 2000, ingesteld door de v.z.w. Vivant.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit voorzitter G. De Baets en de rechters-verslaggevers E. De Groot en L. François, bijgestaan door de griffier L. Potoms, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep tot vernietiging en van de vordering tot schorsing Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juni 2000 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 juni 2000, is beroep tot vernietiging en een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 5 van de wet van 24 december 1999 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 2000 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 december 1999, derde editie), door de v.z.w. Vivant, Zuidlaan 25-27, 1000 Brussel.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 29 juni 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
Op 5 juli 2000 hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en L. François, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de organieke wet, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij wordt vastgesteld dat de vordering tot schorsing en het beroep tot vernietiging klaarblijkelijk onontvankelijk zijn.
Overeenkomstig artikel 71, tweede lid, van de organieke wet is van de conclusies van de rechters-verslaggevers aan de verzoekende partij kennisgegeven bij op 5 juli 2000 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partij heeft bij op 20 juli 2000 ter post aangetekende brief een memorie met verantwoording ingediend.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Conclusies van de rechters-verslaggevers A.1. In hun conclusies hebben de rechters-verslaggevers doen opmerken dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht om, met toepassing van artikel 71 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, aan het Hof voor te stellen in beperkte kamer een arrest te wijzen waarin wordt beslist dat het beroep tot (schorsing en) vernietiging klaarblijkelijk niet ontvankelijk is.
Zij hebben gesteld dat er vragen rezen betreffende de procesbevoegdheid van de ondertekenaar van het verzoekschrift, betreffende het belang van de verzoekende partij bij de vernietiging van de bestreden wet, betreffende de uiteenzetting van de middelen en betreffende de termijn voor het indienen van het verzoekschrift.
Memorie met verantwoording van de verzoekende partij A.2. Wat de procesbevoegdheid betreft, merkt de verzoekende partij op dat uit de inmiddels aan het Hof voorgelegde beslissing van de raad van bestuur tot het instellen van het beroep blijkt dat R. Duchâtelet over de procesbevoegdheid beschikt om namens de v.z.w. Vivant in rechte te treden.
A.3. Wat het belang betreft, wijst de verzoekende partij erop dat de statutenwijziging van 22 februari 2000 reeds op dezelfde dag ter publicatie naar het Belgisch Staatsblad werd doorgestuurd. Aangezien werd aangetoond dat de bekendmaking werd aangevraagd, is zij van oordeel dat de statutenwijziging in de huidige stand van zaken tegenstelbaar is. Volgens haar kan een vereniging zonder winstoogmerk zich statutair het beschermen van algemene belangen of van het algemeen belang eigen maken, zodat zij op ontvankelijke wijze een vordering kan instellen, voor zover die vordering aansluit bij de verwezenlijking van het maatschappelijk doel. De v.z.w. Vivant zelf en haar leden worden volgens de verzoekende partij getroffen door de bestreden norm doordat zij, wegens de hoge belastingsdruk en de daaruit volgende loonkosten, niet in staat zijn om het gewenste personeel aan te werven.
A.4. Wat de uiteenzetting van de middelen betreft, is de verzoekende partij van oordeel dat het verzoekschrift voldoet aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989. Zij voert aan dat de rechters-verslaggevers de wettelijke vereisten dienaangaande verstrengen en niet naar enige rechtspraak van het Hof terzake verwijzen om de door hen geformuleerde voorwaarden te staven. Volgens de verzoekende partij geeft het verzoekschrift voldoende aan in welk opzicht het bestreden artikel 5 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
A.5. Wat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift betreft, wijst de verzoekende partij erop dat het verzoek tot vernietiging tijdig werd ingediend en dat de inkomstenbelasting dode letter blijft zonder goedkeuring van de bestreden wet of bij vernietiging ervan. De inkomstenbelasting kan zonder goedkeuring van de bestreden wet niet worden geïnd. Op economisch vlak ontstaat het arbeidsvernietigend effect van de inkomstenbelasting pas bij de daadwerkelijke inning ervan, dus na de goedkeuring van de bestreden wet, en verdwijnt het bij de vernietiging van die wet.
A.6. Subsidiair wijst de verzoekende partij het Hof « op de mogelijkheid wereldgeschiedenis te schrijven door de heffing van belastingen op arbeid strijdig te verklaren met het ' recht op arbeid ' ». Volgens haar zou dat de Belgische Staat niet in financiële problemen brengen, daar de Regering gemachtigd is om belastingen bij wege van « zgn. ' voorlopige twaalfden ' » te innen. - B - Ten aanzien van de procesbevoegdheid B.1. Artikel 7, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « Indien een rechtspersoon het beroep instelt of in het geding tussenkomt, legt deze partij, op het eerste verzoek, het bewijs voor, al naar het geval, van de publikatie van haar statuten in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad of van de beslissing om het beroep in te stellen dan wel voort te zetten of om in het geding tussen te komen. » Nu uit de aan het Hof voorgelegde stukken blijkt dat de beslissing om het beroep in te stellen door het bevoegde orgaan, zijnde de raad van bestuur, van de vereniging zonder winstoogmerk is genomen en dat de voorzitter bovendien op regelmatige wijze is gemachtigd om de vereniging in rechte te vertegenwoordigen, is het beroep, op dit punt, ontvankelijk.
Ten aanzien van het belang, de uiteenzetting van de middelen en de naleving van de termijn voor het indienen van het verzoekschrift B.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt. Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat dit maatschappelijk doel werkelijk wordt nagestreefd, wat moet blijken uit de concrete en duurzame werking van de vereniging, zowel in het verleden als in het heden.
De v.z.w. Vivant heeft luidens artikel 3 van haar statuten, bekendgemaakt in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad van 22 augustus 1996, tot doel « het bevorderen en verspreiden van het politiek gedachtengoed van de partij Vivant, met alle mogelijke technische middelen. Zij mag eveneens alle activiteiten ondernemen die dit doel kunnen bevorderen. Zij kan in die zin ook, doch slechts op bijkomstige wijze, handelsdaden stellen, enkel voor zover de opbrengst hiervan besteed wordt aan het doel waarvoor zij werd opgericht ». Door de statutenwijziging van 30 maart 1999 is daaraan toegevoegd : « De partij Vivant verbindt zich ertoe de rechten en vrijheden van de mens na te leven zoals gewaarborgd door het bij de wet van 13 mei 1995 [lees : 1955] bekrachtigde Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 en door de in België van kracht zijnde aanvullende protocollen bij dit Verdrag, in acht te nemen en door haar diverse geledingen en verkozen mandatarissen te doen in acht nemen ». Door de statutenwijziging van 22 februari 2000, waarvan de bekendmaking bij het Belgisch Staatsblad is aangevraagd, zoals blijkt uit de aan het Hof voorgelegde stukken, is artikel 3 van de statuten aangevuld als volgt : « De naleving bewerkstelligen van de directe werking die het Arbitragehof heeft verleend aan het ' recht op arbeid ' zoals vervat in art. 6 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (Belgisch Staatsblad 6 juli 1983) in combinatie met het non-discriminatiebeginsel van art. 10 en 11 van de Grondwet.
Uit hoofde van de vorige bepaling derhalve voor het Arbitragehof de vernietiging benaarstigen van eender welke vorm van belasting (hoe ook genaamd) die de uitoefening van het recht op arbeid in gedrang brengt of zou kunnen brengen.
In het bijzonder voor het Arbitragehof telkens de vernietiging benaarstigen van de machtiging die de wetgevende macht, overeenkomstig art. 171 van de Grondwet, aan de uitvoerende macht verleent in de begrotings- of financiewet. » De verzoekende partij geeft geen enkele precisering ten aanzien van de vraag in welk opzicht de nieuwe formulering van haar maatschappelijk doel, volgend op het arrest nr. 96/99 van 15 juli 1999, haar een belang zou verschaffen dat onderscheiden is van datgene dat iedere burger heeft bij het bekritiseren van welk belastingstelsel dan ook.
B.3. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden geschonden zijn, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Het verzoekschrift vordert de vernietiging en de schorsing van artikel 5 van de wet van 24 december 1999 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 2000. De verzoekster stelt dat dit artikel het recht op arbeid, erkend in artikel 23 van de Grondwet, in artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, in artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest en in artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten schendt. De verzoekster betoogt dat het Hof directe werking heeft verleend aan het recht op arbeid, bedoeld in dat artikel 6 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, « zulks in combinatie met het non-discriminatiebeginsel van art. 10 en 11 G.W. ».
Het verzoekschrift geeft niet aan in welk opzicht het bestreden artikel 5 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden, noch hoe de jaarlijkse machtiging van de wetgever aan de uitvoerende macht, zoals bedoeld in artikel 171 van de Grondwet en voor het begrotingsjaar 2000 gegeven in het bestreden artikel, op enigerlei wijze de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou kunnen schenden, temeer daar die verplichting door de Grondwetgever zelf is opgelegd.
B.4. In zoverre de grief is gericht tegen de bepaling in de Rijksmiddelenbegroting die de jaarlijkse machtiging van de wetgever aan de uitvoerende macht om belastingen in te vorderen omvat, en de verzoekster zelf stelt dat « op economisch vlak [ . ] het zo [is] dat het arbeidsvernietigend effect van de inkomstenbelasting zich slechts realiseert bij de daadwerkelijke inning ervan » en « het kwestieuze effect [ . ] zich dienvolgens slechts [kan] realiseren na goedkeuring van de bestreden wet » en « verdwijnt bij de vernietiging van de bestreden wet », is het beroep in werkelijkheid gericht tegen bepalingen die inkomstenbelastingen invoeren. Artikel 171 van de Grondwet houdt in dat de uitvoerende macht tot het innen van de door of krachtens een wet geregelde belastingen niet kan overgaan dan nadat zij daartoe van de wetgevende macht, in de begrotingswet of de financiewet, machtiging heeft verkregen. De machtiging, die geldt voor één belastingjaar en derhalve jaarlijks moet worden hernieuwd, betreft aldus enkel de uitvoerbaarstelling van een elders uitgewerkte regeling. De bestreden wet, meer bepaald artikel 5, reikt niet verder dan de machtiging om « de op 31 december 1999 bestaande directe en indirecte belastingen » in te vorderen « volgens de wetten, besluiten en tarieven waarbij de zetting en invordering ervan worden geregeld ».
Het werkelijke onderwerp van het beroep is derhalve niet artikel 5 van de wet van 24 december 1999 houdende de Rijksmiddelenbegroting voor het begrotingsjaar 2000, maar wel het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
Naar luid van artikel 3, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, zijn de beroepen strekkende tot vernietiging van een wettelijke bepaling slechts ontvankelijk indien zij worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na de bekendmaking van de bestreden bepaling in het Belgisch Staatsblad.
B.5. Uit wat voorafgaat blijkt dat het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing klaarblijkelijk niet ontvankelijk zijn.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, verklaart het beroep tot vernietiging en de vordering tot schorsing niet-ontvankelijk.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 november 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, G. De Baets.