Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 01 december 2000

Arrest nr. 117/2000 van 16 november 2000 Rolnummer 1773 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 4, 8 en 9 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, ingesteld door B. Claus.

bron
arbitragehof
numac
2000021528
pub.
01/12/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Arrest nr. 117/2000 van 16 november 2000 Rolnummer 1773 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 4, 8 en 9 (partim) van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, ingesteld door B. Claus.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters G. De Baets en M. Melchior, en de rechters H. Boel, P. Martens, J. Delruelle, R. Henneuse en M. Bossuyt, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter G. De Baets, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 september 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 september 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 4, 8 en 9 (partim) van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 maart 1999) door B. Claus, wonende te 9880 Aalter, Lentakkerstraat 6, bus C. II. De rechtspleging Bij beschikking van 27 september 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 21 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 november 1999.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 6 december 1999 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 3 februari 2000 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 29 februari 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 29 februari 2000 en 29 juni 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 24 september 2000 en 27 maart 2001.

Bij beschikking van 20 september 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 oktober 2000.

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 21 september 2000 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 25 oktober 2000 : - zijn verschenen : - B. Claus, uit eigen naam; - Mr. T. Delahaye, advocaat bij het Hof van Cassatie, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en P. Martens verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Over de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging A.1.1. De verzoeker vordert de vernietiging van de artikelen 4, 8 en 9 (partim) van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken. Tot staving van zijn belang voert de verzoeker aan dat hij als belastingplichtige meerdere malen bezwaar en beroep heeft aangetekend tegen de aanslag in de personenbelasting, waarvan sommige zaken nog hangende zijn. Elke belastingplichtige heeft volgens hem belang om de vernietiging te vorderen van de regels die de belasting beheersen waaraan hij is onderworpen. Daarnaast beroept de verzoeker zich op zijn hoedanigheid van raadgever in fiscale en sociale zaken om de vermelde bepalingen te betwisten. Hij meent dat de nieuwe procedure in meerdere opzichten zijn taak bemoeilijkt en verzwaart.

A.1.2. Volgens de Ministerraad is het niet voldoende dat de verzoeker aantoont dat de aangevochten bepalingen op hem van toepassing zijn, doch dient hij ook aan te tonen dat hem een rechtstreeks en persoonlijk nadeel wordt berokkend, wat niet op overtuigende wijze is gebeurd.

Over het eerste middel A.2.1. Op grond van het eerste middel vordert de verzoeker de vernietiging van artikel 4 van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting van fiscale zaken, waarbij geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet voortaan aan de rechtbank van eerste aanleg worden toevertrouwd.

De verzoeker voert aan dat het niet ondenkbaar is dat die rechtbanken niet bij machte zullen zijn binnen een redelijke termijn uitspraak te doen over de voorgelegde geschillen, wat tot een gerechtelijke achterstand zal leiden. Hij bekritiseert ook het feit dat de algemene bevoegdheid van de vrederechter wordt beperkt doordat de rechtbanken van eerste aanleg voortaan exclusief bevoegd zijn. Die rechtbank kennis laten nemen van een politiek recht als het ius tributi is volgens de verzoeker ook onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen. Ten slotte meent de verzoeker dat voor de modale burger het recht op toegang tot de rechter wordt beperkt wegens de hoge erelonen die aan de advocaten zullen moeten worden betaald. Om al die redenen zijn volgens hem de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden.

A.2.2. De Ministerraad voert in hoofdzaak aan dat de kritiek van de verzoeker berust op een niet bewezen, persoonlijke appreciatie van de verzoeker - waarvoor het Hof niet bevoegd is - aangaande de opportuniteit en de toepassing van de bestreden bepaling, waarbij de verzoeker nergens aantoont dat hij daardoor persoonlijk zou kunnen worden benadeeld. De Ministerraad wijst erop dat door de overdracht van de fiscale geschillen aan de rechterlijke macht de belastingplichtige de waarborg heeft dat zijn geschil wordt behandeld door een onpartijdige en onafhankelijke rechter en hij ziet geen enkele reden waarom de toewijzing aan de rechtbank van eerste aanleg niet verantwoord zou zijn.

Evenmin kan staande worden gehouden dat de betwiste bevoegdheidstoewijzing een discriminatie zou uitmaken nu alle personen die zich in dezelfde toestand bevinden, namelijk een geschil hebben betreffende de toepassing van een belastingwet, volgens dezelfde regels worden berecht.

Over het tweede middel A.3.1. In het tweede middel voert de verzoeker aan dat artikel 8 van de wet van 23 maart 1999 strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Door dat artikel wordt in artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek een paragraaf 2bis ingevoegd, waarbij het op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige of zijn advocaat mogelijk is de door de belastingplichtige gekozen accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor te horen in een toelichting ter terechtzitting, omtrent feiten of rechtsvragen die verband houden met de toepassing van het boekhoudrecht.

Die bepaling is discriminerend indien zij tot gevolg heeft dat een beoefenaar van het fiscaal recht die heeft meegewerkt aan het opstellen van de belastingaangifte of die de belastingplichtige heeft bijgestaan in de administratieve bezwaarprocedure niet door de rechter zou kunnen worden gehoord bij geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.

De verzoeker heeft ook kritiek op het onzorgvuldige gebruik van de benamingen accountant en beroepsboekhouder, die een maand later door de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen zijn gewijzigd. Door in verschillende wetten verschillende definities in te voeren voor éénzelfde begrip wordt de rechtszekerheid van de rechtsonderhorigen geschaad en het recht op behoorlijke regelgeving geschonden. De verzoeker weidt in het middel ook uitvoerig uit over de al dan niet fiscale aftrekbaarheid van de kosten die een particulier maakt om zich te laten bijstaan bij het invullen van zijn aangifte in de personenbelasting.

A.3.2. Volgens de Ministerraad heeft zowel de kritiek van de verzoeker betreffende de aftrekbaarheid of niet-aftrekbaarheid van de vermelde kosten als die betreffende het gebruik van de benaming accountant en beroepsboekhouder, niets uit te staan met de bestreden wet van 23 maart 1999.

De Ministerraad meent dan ook dat hij op die kritiek niet moet ingaan.

Verder meent de Ministerraad dat de verzoeker niet preciseert in hoeverre en ten opzichte van wie de wettelijke maatregel discriminerend zou zijn. De bestreden bepaling sluit overigens in de definitie die zij geeft aan accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor geenszins de door de verzoeker bedoelde categorie van personen uit van de mogelijkheid om door de rechter te worden gehoord, wat ook blijkt uit de parlementaire voorbereiding. Het middel is dan ook niet gegrond.

Over het derde middel A.4.1. In het derde middel vordert de verzoeker de vernietiging van artikel 9, zevende lid, van de wet van 23 maart 1999. Door die bepaling wordt een artikel 1385undecies ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek, waarbij in het eerste lid wordt bepaald dat tegen de belastingadministratie de vordering inzake geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32°, slechts wordt toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerd administratief beroep heeft ingesteld.

De bezwaren van de verzoeker betreffen het feit dat belastingplichtigen die de mogelijkheid hebben om vóór de belastingaanslag te discussiëren over hun belastingschuld bevoordeeld worden ten opzichte van belastingplichtigen die moeten discussiëren na de inkohiering, nu in het eerste geval de bewijslast bij de fiscus ligt, terwijl in het tweede geval de belastingplichtige de bewijslast draagt.

A.4.2. De Ministerraad meent dat in zoverre een verschil in behandeling zou voorliggen dat een ongeoorloofde discriminatie zou uitmaken, deze niets uit te staan heeft met de bestreden norm. - B - B.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging, doordat de verzoeker niet zou doen blijken van het vereiste belang.

B.2. Het beroep strekt tot de vernietiging van verschillende bepalingen van de wet van 23 maart 1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken. Het bestreden artikel 4 draagt de geschillenregeling betreffende de toepassing van de belastingwet voortaan op aan de rechtbanken van eerste aanleg. Door artikel 8 wordt in artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek een paragraaf 2bis ingevoegd, waarbij het op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige of zijn advocaat mogelijk wordt gemaakt dat de door de belastingplichtige gekozen accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor wordt gehoord in een toelichting ter terechtzitting.

Door artikel 9 wordt een artikel 1385undecies ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek, waarbij wordt bepaald dat de vordering gericht tegen de belastingadministratie inzake geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32°, slechts wordt toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerd administratief beroep heeft ingesteld.

B.3. Tot staving van zijn belang voert de verzoeker aan dat hij als belastingplichtige meermaals bezwaar heeft aangetekend tegen de aanslag in de personenbelasting, waarvan sommige nog in behandeling zijn. Daarnaast beroept hij zich op zijn hoedanigheid van raadgever in fiscale zaken om de vermelde bepalingen te betwisten.

B.4. De enkele hoedanigheid van belastingplichtige of raadgever in fiscale zaken volstaat niet om het belang op te leveren voor het instellen van een beroep tot vernietiging tegen bepalingen betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken. Vereist is dat de verzoeker aantoont dat hij persoonlijk door de bestreden bepalingen rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

Het nadeel dat de verzoeker beweert te lijden doordat het toevertrouwen van de fiscale geschillenbeslechting aan de rechtbanken van eerste aanleg zou leiden tot een gerechtelijke achterstand en tot hogere proceskosten voor de belastingplichtigen steunt op het persoonlijk aanvoelen van de verzoeker en wordt met geen concrete argumenten gestaafd. De verzoeker toont evenmin aan hoe de bepaling van artikel 9 hem persoonlijk zou kunnen benadelen. Ten slotte is de kritiek van de verzoeker betreffende de fiscale aftrekbaarheid van kosten gemaakt om zich te laten bijstaan bij het invullen van de aangifte in de personenbelasting en betreffende de bewijslast in geschillen met de fiscus vreemd aan de bestreden bepalingen.

De verzoeker doet derhalve niet blijken van het vereiste belang. Het beroep tot vernietiging is niet ontvankelijk.

Om die redenen, het Hof verklaart het beroep niet ontvankelijk.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 november 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, G. De Baets.

^