Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 08 november 2000

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 26 juni 2000 in zake J.-M. Maus de Rolley en R. Komorowski tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Ar « 1. Schenden de artikelen 278 tot 286 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964) en 377 to(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021502
pub.
08/11/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof a. Bij arrest van 26 juni 2000 in zake J.-M. Maus de Rolley en R. Komorowski tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 juli 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 278 tot 286 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964) en 377 tot 385 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de gewestelijke directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar die uitspraak doet over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen, als een administratieve overheid optreedt, daar zij de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen een onbeperkte rechtspraak in twee instanties ontzeggen, terwijl zowel de belastingplichtigen die een gelijkwaardig economisch belang vertegenwoordigen als de rechtzoekenden waarvan het vermogen door andere bestuurlijke handelingen getroffen wordt een dergelijke rechtspraak wet genieten ? 2. Schenden de voormelde artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de gewestelijke directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar die uitspraak doet over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen, als een administratieve overheid optreedt, daar zij de persoon, aan wie een belastingverhoging wordt opgelegd, een onbeperkte rechtspraak in twee instanties ontzeggen ? » b.Bij arresten van 11 september 2000 in zake A. Halmes en W. Rauw, enerzijds, en de n.v. Proresta, anderzijds, tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 2 oktober 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 278 tot 292 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), gelet op het feit dat de gewestelijk directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar, wanneer hij over een bezwaar inzake inkomstenbelastingen uitspraak doet met toepassing van de artikelen 267 tot 276 van dat wetboek, handelt als een administratieve overheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de in de personenbelasting aangeslagen belastingplichtige het voordeel van volwaardige rechtspraak in twee instanties ontneemt, dat toekomt zowel aan degenen die belastingen van een analoog economisch belang verschuldigd zijn, als aan de rechtzoekenden die het voorwerp zijn van bestuurshandelingen die, wat de vermogensrechtelijke gevolgen ervan betreft, van een andere aard zijn ? » Die zaken zijn ingeschreven respectievelijk onder de nummers 2010, 2038 en 2039 van de rol van het Hof en werden samengevoegd met de zaak met rolnummer 1916.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij beslissing van 13 juli 2000 in zake D. Cebeci en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 juli 2000, heeft een onderzoeksrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 62 van het Wetboek van Strafvordering de regels van gelijkheid van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat, wanneer de onderzoeksrechter zich ter plaatse begeeft, hij altijd vergezeld wordt door de procureur des Konings en door de griffier van de rechtbank, zonder erin te voorzien dat hij vergezeld wordt door de verdachte(n), de burgerlijke partij(en) en hun respectieve raadslieden ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2014 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 7 augustus 2000 in zake het Waalse Gewest tegen de n.v.

Entreprises Jean Pignon, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 8 augustus 2000, heeft de vrederechter van het kanton Vielsalm de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 5 en 7, eerste en tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, zoals ze zijn weergegeven in artikel 5 van de wet van 26 juli 1962, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het voormelde Verdrag, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een verschil in behandeling in het leven roepen tussen, enerzijds, de houders van het eigendomsrecht, eisers of verweerders in rechte in het geval van een urgentieprocedure ingeleid voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en, anderzijds, de onteigenden, houders van een eigendomsrecht, die tegen een onteigening alle middelen die zij wensen aan te voeren moeten tegenwerpen binnen de termijn waarin is voorzien tussen de dag waarop zij gedagvaard zijn om te verschijnen op de in het geding zijnde plaats en de dag van verschijning die de uiterste datum is waarin is voorzien om hun argumenten uiteen te zetten op straffe van verval ? 2. Schendt artikel 7, tweede lid, in fine, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, zoals het is weergegeven in artikel 5 van de wet van 26 juli 1962, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de vrederechter verplicht een vonnis te wijzen over het geheel binnen een termijn van 48 uren volgend op de dag van de verschijning van de betrokken partijen, terwijl die termijn de kantonmagistraat niet zou toestaan de hem voorgelegde vragen op passende en uitvoerige wijze te bestuderen en een daarop volgende beslissing te nemen ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2023 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij vonnis van 4 september 2000 in zake de arbeidsauditeur tegen H. Akbar en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 15 september 2000, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35, vierde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, zoals ingevoegd door artikel 24 van de wet van 6 juli 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voorziet in een ambtshalve veroordeling van de werkgever tot betaling van een vergoeding gelijk aan het drievoud van de ontdoken bijdragen, met een minimum van 51.000 frank, wetende dat ervan moet worden uitgegaan, overeenkomstig het arrest van het Hof nr. 98/99 van 15 september 1999 (Belgisch Staatsblad van 27 november 1999, p. 44.212), dat het om een strafsanctie gaat en dat bijgevolg, gezien het beginsel van het persoonlijke karakter van de straffen en de onmogelijkheid tot aan de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 een rechtspersoon strafrechtelijk aansprakelijk te stellen, alleen de werkgever als natuurlijke persoon, in tegenstelling tot de werkgever als rechtspersoon die eraan ontsnapt, kan worden veroordeeld tot de betaling van die vergoeding ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2030 van de rol van het Hof en werd samengevoegd met de zaak met rolnummer 1902.

De griffier, L. Potoms.

^