Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 28 oktober 2000

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 10 april 2000 in zake J. Van Melkebeke-Lintermans tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof i « Is artikel 309, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), wegens de in (...)

bron
arbitragehof
numac
2000021482
pub.
28/10/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 10 april 2000 in zake J. Van Melkebeke-Lintermans tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 mei 2000, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 309, eerste lid, 2°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), wegens de in het middel aangegeven redenen, strijdig met de in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet neergelegde beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, in zoverre het uitsluit dat moratoire interest wordt toegekend aan de betrokken belastingplichtige wanneer de roerende voorheffing niet kon worden verrekend op de gezamenlijke belasting ten laste van die belastingplichtige, omdat de wettelijke aanslagtermijn verstreken was ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 1963 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 5 september 2000 in zake de v.z.w. Bond van vormings- en ontwikkelingsorganisaties tegen A. Selleslach, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 september 2000, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 1056, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, in de interpretatie van het Hof van Cassatie, dat de datum van het hoger beroep niet de datum is waarop het verzoekschrift, waarbij hoger beroep wordt ingesteld, bij ter post aangetekende brief wordt verstuurd naar de griffie van het gerecht in hoger beroep, doch de datum waarop het aangetekend verstuurd verzoekschrift wordt aangeboden of ontvangen op de griffie van het gerecht in hoger beroep, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl bij toepassing van artikel 1056, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, in de interpretatie van het Hof van Cassatie, de datum van het hoger beroep de datum is van de toezending aan de griffie van de bij ter post aangetekende brief ? 2. Schendt artikel 1056, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin begrepen dat hoger beroep wordt ingesteld bij een verzoekschrift dat wordt ingediend, in de interpretatie van het Hof van Cassatie, op de griffie van het gerecht in hoger beroep, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, terwijl de hoofdvordering in de toepassing van artikel 1034bis van het Gerechtelijk Wetboek wordt ingeleid bij een verzoekschrift op tegenspraak dat, overeenkomstig artikel 1034quinquies van het Gerechtelijk Wetboek ofwel bij aangetekende brief wordt gezonden aan de griffier van het gerecht ofwel ter griffie wordt neergelegd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2029 van de rol van het Hof. De griffier, L. Potoms.

Bericht voorgeschreven bij artikel 74 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof Bij arrest van 18 september 2000 in zake de Belgische Staat tegen F. Van Billoen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 september 2000, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Dient in het licht van de fiscale behandeling van feitelijk gescheiden echtgenoten zoals bepaald in artikel 128, eerste lid, 2°, en tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 als een schending van het gelijkheidsbeginsel uit de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet beschouwd te worden : het bepaalde in artikel 394, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, waar deze wetsbepaling voorschrijft dat elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten mag worden vervolgd op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten, ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel, dan wanneer dit stelsel van invordering is verbonden aan de belasting berekend voor gehuwden, terwijl de feitelijk gescheiden echtgenoten voor de berekening en vestiging van de belasting worden behandeld als alleenstaanden en terwijl deze laatsten fiscaal uitsluitend individueel kunnen gehouden zijn voor de belastingen die op hun naam werd gevestigd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2031 van de rol van het Hof.

De griffier, L. Potoms.

^